vertolkt. De onderafdeeling Aarde, Arbeid, Adel, getuigt van de bodemverbondenheid van den Duitschen dichter, van diens eerbied voor den arbeid van alle werkers en voor den adel van het boerendom, dat de macht van elke natie is. Hier klinkt voor alles het indrukwekkendst de stem van dichters als Ernst Bertram, Wolfram Brockmeier, Hermann Claudius, Kolbenheyer, Lersch, Jakob Kneip en Heinrich Zillich. In de laatste onderafdeeling evenwel, welke Jan Eekhout Mystisch doopte, vinden wij de geheele geestesgesteldheid van de hedendaagsche Duitsche dichtkunst als het ware gekristalliseerd. Hier verschijnt ons uit den aard der zaak de dichter het klaarst als de zoeker, duider en doorgronder van het levensgeheim, openbaart hij zich ook het zuiverst als de schepper eener nieuwe mythe, die door het medium van het woord den band poogt te leggen tusschen Aardsch en Hemelsch.
Uit dit beknopte overzicht moge blijken, welk een volledige indruk Jan Eekhout ons van de Duitsche dichtkunst van thans geboden heeft. Men zou kunnen zeggen: geen waarlijk-belangrijk poëet, die hier niet met een vertolking van één of meerdere zijner verzen is vertegenwoordigd. Op enkele uitzonderingen na, - en hun afwezigheid kan, juist met het oog op de volledigheid welke den bundel kenmerkt, niet anders dan als een schrijnend gemis worden gevoeld, dat in een eventueelen herdruk zou moeten worden aangevuld. Het betreft hier: Rudolf G. Binding, die in de rubriek Mystisch allerminst had mogen ontbreken, terwijl hetzelfde geldt voor een Ruth Schaumann, een Gertrud von der Brencken, een Gerda von Below, een Dietrich Eckhart, een Alfred Huggenberger en een Alphons Petzoldt.
Hiertegenover dient echter onmiddellijk onze bewondering te staan voor de pionierende vertolkingsarbeid welke Jan Eekhout hier verrichtte. Want niets is zoo moeilijk, ja, zoo onmogelijk als het vertalen van poëzie. Doch juist zij die de onmogelijkheid er van inzien zijn de beste poëzie-vertolkers. Jan Eekhout heeft zijn bundel dan ook een reeks vertolkingen genoemd, en ook hier, gelijk steeds, zijn taak als herschepper opgevat. In het algemeen op lofwaardige wijze, al sloeg hij hier en daar den bal wel eens mis, wat exegese en idioom aangaat. En ook vertoonen de vertalingen hier en daar de bloederige sporen van den haast, waarmede dit werk moest worden gewrocht. Maar in het algemeen werkte Eekhout gewetensvol, gelijk hij dat deed met de vertolkingen van de Kalewala en Gilgamesj. Ook daar waar hij het