| |
| |
| |
Vlaamsche Letteren
Richard de Cneudt, de vergetene
Bij het lezen van de dichterlijke productie van Richard de Cneudt is de onvervalschtheid van zijn kunst het meest opvallend element, en spijts de vaststelling dat haar doorzichtigheid soms het mysterie der belevenissen vervlakt, bemerkt men met voldoening zijn eerlijkheid en zijn bewust vermijden van zulke poëzie, welke u alleen maar hersenkrampen bezorgt. Zijn verzen zijn de volstrekte uitwerking van zijn opvatting inzake de lyrische poëzie: ‘Wanneer het innerlijke van den dichter als reflex op de uiterlijke waarnemingen waarachtig en diep bewogen is, wanneer daar, onweerstaanbaar, iets spreken moét, dan reien zich vanzelf de woorden en de zinnen tot een geheel, dat de kern vormt van het latere gedicht. En dat gedicht zal onvermijdelijk moeten wezen van den hoogsten eenvoud, doorzichtig, helder als een waterdruppel, zuiver als kristal. Kunst is eenvoud van hoogere orde, niet eenvoud, synoniem van gemakkelijkheid, oppervlakkigheid en banaliteit.’
De Cneudt bezingt de natuur en de liefde tot de vrouw en die welke ‘de gansche menschheid omvat en zich barmhartig en begrijpend over de armen en de zwakken neerbuigt’. Zijn eerste bundels ‘Gevoel en Phantasie’ (1895), ‘Van Dichterleven’ (1898) moeten als proefvluchten beschouwd worden, al dragen zij reeds de voornaamste kenmerken welke in zijn later werk een gedegener uitdrukking zullen erlangen: een gevoeligheid en een ongereptheid, in al de eerlijkheid van zijn meer elegische dan tragische persoonlijkheid. Zijn bundel ‘Wijding’ (1902) gaf Willem Kloos de volgende woorden in de pen: ‘Mocht de Cneudt gelegenheid kunnen vinden, om zijn binnenste menschelijke en aesthetische wezen precies te leeren weergeven, zooals het waarlijk en waarachtig is, dan geloof ik wel, dat hij een dichter kan worden, waar men ook in Holland naar luisteren wil en zal.’ Deze kritiek, zooveel minder enthousiast dan die van vele andere recensenten, duidde een werkelijke tekortkoming aan in de
| |
| |
Cneudt 's eerste werk, en wel deze van de volledige uitdrukking van zijn menschelijkheid. Het ontbrak zijn kunst nog aan die bepaalde elementen, welke een levenservaring en -begrip aantoonden en die niet in de literatuur, maar in de onmiddellijke realiteit werden opgedaan. Hij onderging den invloed van Pol de Mont en Hélène Swarth en streed met René de Clercq te Gent hartstochtelijk voor de Vlaamsche zaak. In de jaren die den wereldoorlog voorafgingen schreef hij ook proza en in 1912 verscheen zijn bundel ‘Naar lichtende Wegen’, die met den prijs van Brabant bekroond werd. De afstand tusschen dit boek en ‘Wijding’ ligt uitsluitend in den vorm en wijst er op, hoe de Cneudt, spijts zijn daadwerkelijke deelname aan den Vlaamschen ontvoogdingstrijd, de dichter bleef die met een onverminderde voorliefde ‘gouden lanen’, ‘aloude vaarten’ en ‘stille wateren’ opriep. De toon is romantisch en het aanwenden van rhetorische en litteraire middelen schaadt soms aan de fijnzinnigheid, die er klaarblijkelijk aan ten grondslag ligt.
Onder den wereldoorlog activist, komt de Cneudt einde 1918 in Duitschland, en een jaar later in Nederland. Aldaar werkte hij zich door taaien arbeid als leeraar te Rotterdam op. In 1937 zag hij Vlaanderen terug.
Zijn gevoelige natuur bestemde hem van den beginne af meer tot ‘zanger’ dan tot ‘zegger’. Op een oogenblik waarop het individualisme in Vlaanderen en Nederland langzaam maar zeker de plaats ruimde voor het socialisme, feit dat in de productie van een aantal dichters in deze periode voldoende aan het licht treedt, ontwikkelt zich ook de kunst van de Cneudt diensvolgens en in zijn bundel ‘De Stille Bloei’ van 1926 treft men naast individueele liefdesgedichten en verzuchtingen door de natuur ingegeven, een aantal verzen waarin het leven van het Vlaamsche arbeidersvolk uitgebeeld wordt. Zij behooren met een aantal gedichten uit ‘Mijn Hart verlangt’ (Uitgave ‘De Sikkel’ Antwerpen, N.V. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1942) tot de meest tragische gedeelten van de Cneudt's werk. Meer beschrijvend dan psychologisch - ik denk hier aan de ‘Verzen van Vroeger’ van Willem Elsschot - bezitten de beste nochtans een suggestiviteit, die door de experimenteele goocheltoeren van een aantal zoogenaamde gemeenschapskunstenaars nergens werd bereikt. Als dusdanig is hun beteekenis dan ook positief ten overstaan van alle woordengymnastiek die zich meermalen op een even belachelijke als ver- | |
| |
waande wijze als poëzie opdrong. Het verwerpen van verworvenheden is verwerpelijk; men stelt zich wel de reactie voor die zich op gegeven cultuurhistorische momenten opdringt, doch als deze reactie een verguizing beteekent van erkende waarden, ontwricht zij de psychologische evolutie op een wijze, die later telkens pijnlijk blijkt. Misschien hebben sommige experimenteelen wel gedacht dat zij à l'instar van Stendhal slechts in het jaar 2000 zouden gelezen worden, maar Stendhal was een intelligent man die alleen dàn de zaken overdreef, als hij wel wist dat hij zich op deze wijze beter deed begrijpen.
Overdrijven is eigenlijk niet juist gezegd, het gaat hier veeleer om een verheviging die de zaken bevattelijker moet maken, waarbij het de ‘coactieve’ voorstelling in geenendeele aan realiteit ontbreekt. Aldus is het meerendeel der expressionistische poëzie, waarvan tot op heden nog veel blijft overschat, een trieste nonsens geworden. Langs de andere zijde, de zijde der traditioneelen, is meteen een begrijpelijk scepticisme ontstaan tegen soortgelijke vernieuwingen. Het wil mij voorkomen dat de Cneudt absoluut tot dezen behoort; bovendien beweegt zijn aanvoelen op een zuiver nationaal en sentimenteel plan. Zijn scepticisme blijkt minder aanleiding te hebben gegeven tot het erlangen van een volkomen ‘geëvolueerden vorm’, dan tot de loutering van het sentiment door een dwingende realiteit in de hand gewerkt. De Cneudt voelt de dingen in hun mysterieus verband aan, en in zijn natuur- en liefdesgedichten zoowel als in zijn ‘Liederen van het arme Volk’ breekt soms die absolute toon door, welke de communicatieve kracht doet toenemen en de ontroering op zulke wijze vermag te verwekken, dat ze van een blijvende inwerking is op den geest. Zijn sensitieve natuur zoekt bij voorkeur het ‘voelbaar en oneindig’ verband tusschen de natuur en de elementen en het menschelijk gemoed, door Gezelle in zijn ‘O 't ruischen van het ranke Riet’ zoo wonderbaar opgeroepen.
Het atmosferische en archaïsche van ‘Naar lichtende Wegen’ herinnert aan de treffende, teedere accenten van Georges Rodenbach, ofschoon de Cneudt's verzen minder mystisch, meer ‘Gentsch’ dan ‘Brugsch’ zijn. Het fijne, melancolieke en verstorven Brugge, dat tot diepzinnigheid en mijmering lokt, trok den dichter van ‘Le Règne du Silence’ vanuit Gent onophoudend aan. Het massieve, grijze en herlevende Gent is onafscheidbaar van den dichter van ‘Naar lichtende Wegen’, en ‘Mijn hart verlangt’:
| |
| |
| |
Droom en strijd
Mijn Gent, dat was een godlijk schoone tijd.
Binnen uw muren, Gent, werd mij gegeven,
wat schoonst en hoogst is in een menschenleven -
de stage wisseling van droom en strijd.
Tot dubbel leven werd mijn ziel gewijd:
tot bittren kamp voor land en volk gedreven,
bij stillen droom uit aardsche sfeer geheven,
elkaar bevruchtend tot één heerlijkheid.
Daar voerde ik, in uw grijze eerwaarde muren,
den stoeren slag voor Vlaandrens heilig recht,
hardend mijn ziel aan 's levens roode vuren,
stalend mijn kracht voor 't mannelijk gevecht,
- of zwierf, langs diepe en donkre vaart en kade,
eenzaam en stil, zingend bij Gods genade...
De Cneudt's impressionistische gedichten van het miserievolk zijn niet zoo wrang als soortgelijke expressionistische verzen van Verhaeren. Ik schrijf hier ter vergelijking met de Cneudt's ‘De Stoet der Werkeloozen’ een fragment over van ‘Les Mendiants’:
Les mendiants ont l'air de fous.
Ils s'avancent par l'âpreté
Et la stérilité du paysage
Qu'ils reflètent, au fond des yeux
Avec leurs hardes et leurs loques
Et leur marche qui les disloque,
Ils épouvantent les oiseaux;
L'Etè, parmi les champs nouveaux.
Et maintenant que décembre sur les bruyères
Et gèle, au fond des bières
Un à un ils s'immobilisent
| |
| |
Sur les chemins d'église,
Les mendiants comme des croix.
Het sonnet van de Cneudt, met breed rhythme en geaccentueerd rijm is niet zoo brutaal en verwekt minder opstandigheid in het gemoed, dan wel een ontzaglijk medelijden:
Het is een lange, treurig-stille stoet,
van stoere mannen in de kracht der jaren,
met oogen, glansloos lijk hun dof gemoed,
die, strak van wee, naar vage verten staren.
Geen werk, geen brood, maar in het kruipend bloed
het gif der wanhoop, - zoo, met loomen, zwaren,
gedrukten tred, trekken de stomme scharen
traag door de stad, die zwijgend hen begroet.
Een kille najaarsregen schudt de blaren
van 't welkend loover der kastanjeblaren,
die druipend langs de doode lanen staan...
In vale verten hoor 'k de klokken zuchten,
en tragisch-groot onder de grauwe luchten
zie ik den stoet der werkeloozen gaan...
Ofschoon dit vers als een aspect van sociale ellende ook bij vergelijking met zulke gedichten van De Clercq en Elsschot felheid en spanning mist, kan men er de persoonlijkheid van den dichter niet in ontkennen, wien melancholie nooit leidt tot scherpe bitterheid of wanhopigen afkeer.
Hoe de Cneudt van zijn eerste tot zijn laatste verzen nooit zijn kunst ‘veranderd’ heeft ten overstaan van alle invloeden van buiten, kan men het best ervaren wanneer men zijn keurbundel opslaat die in 1937 bij zijn zestigsten verjaardag verscheen onder den titel ‘Verzen’. Zijn contact met een figuur als René de Clercq b.v. is onmerkbaar; men vindt nergens het spoor van het geweld in diens strijdgedichten. De Cneudt evolueerde in zijn dichterschap ten eenenmale volgens zijn persoonlijkheid. Zachtzinnig, nederig, met een groote liefde tot zijn volk, met den wil
| |
| |
om het door de kunst te veredelen, heeft hij getrouw aan zijn ideaal nooit de grenzen van een bescheiden en traditioneel dichterschap overschreden.
Dit leidde tot de systematische miskenning van zijn werk, na den wekroep om meer hersenen van Vermeylen. Onbetwistbaar is Vermeylen's woord aan de ontwikkeling van de Vlaamsche literatuur ten goede gekomen, maar samen met zijn politieke overtuiging is het de oorzaak geworden van de vergetelheid, die men stilaan tegenover de Cneudt aan den dag is gaan leggen. Enkele critici, die eerst lovend over zijn werk schreven, vergaten hem in hun overzichten van de Vlaamsche Letterkunde een verdiende plaats te gunnen. Er waren evenwel qualiteiten in zijn werk aanwezig, die zijn vermelding verrechtvaardigden. De eenvoudige verzen van ‘De Stille Bloei’ blijken thans nog zooveel gezonder en in al hun bescheidenheid zooveel intelligenter gesteld dan zooveel andere poëzie welke in 1926 doodgeboren werd. Hoeveel belangrijker dan een smakelooze woorden-hutsepot is een vers als dit, een paar minder gelukkige klankverschuivingen niet te na gesproken:
Niet om de smarte zelve klaagt mijn lied
en wring ik raadloos mijn gevouwen handen,
maar om de vreugde, die mijn dagen vliedt,
waarvan de verre horizonnen branden.
Mijn droom, in schooner wijding 't leven ziet;
niet om de smart, die legt de ziel aan banden,
niet om het zelfgeschapen loom verdriet
dat doelloos doolt aan levens doode stranden,
maar om het schoon geluk, dat eenzaam liet
en zwijgend al mijn levens kille landen...
Godlijke vreugd, die zooveel schatten biedt,
maar mij uit uwen tooverkring verstiet,
ik pleng voor u mijn geurigste offeranden
maar gij verlangt mijn stille hulde niet...
Op grond van den laatsten regel kan men wel opmerken, dat het gedicht in zijn geheel praegnanter had kunnen worden. De dichter maakt te weinig gebruik van heviger middelen dan de
| |
| |
gewone om ons zijn gevoel en idee mede te deelen, van die ‘coactieve voorstelling’ waarvan ik hiervoor sprak, en die in den grond niets nieuws is: wij spreken ván ‘de tallooze sterren’, ‘de oneindige hemel’, ‘de bodemlooze afgrond’. Het geheim van voorstelling ligt juist hierin, dat de afhankelijkheid van het eene woord tot het andere, even onbepaalbaar is als men oogenblikkelijk kan ervaren of zij, daar waar ze voorkomt, ons zoo vermag te boeien dat ons critisch inzicht er geen vat op heeft. Talloos zijn de ervaringen van iederen poëzieliefhebber op dit gebied. De Cneudt legt een schuchterheid aan den dag in het uitspreken van zijn zieleroerselen, die des te meer opvalt na Van de Woestijne's dichterlijke biecht. Ik meen dan ook dat hij meer een visioenair dichter moet genoemd worden dan een belijdenisdichter. Hij heeft meer ruimtegevoel dan dieptegevoel, hij is meer ziener dan denker. Dit merkt men even goed in de verzen die hij in de sfeer van de ballingschap schreef, en die hem den titel ingaven voor zijn laatsten bundel:
| |
De schoone reis
Mijn vrouwtje is naar mijn land gegaan,
mijn schoon Vlaamsch land, mijn trotsche Gentsche stede.
De zon is heden heerlijk opgestaan,
en in mijn ziel is vroomheid, licht en vrede;
want heden komt mijn vrouw terug, ik weet
dat haar de lucht van Vlaanderen zal omgeuren,
dat Vlaandrens spel van wisselende kleuren
haar zal omstoeien waar zij treedt;
dat in haar oogen, die van blijde vuren gloeien
onder de wijding van mijn liefde, trotsch
de westerheemlen van mijn Vlaandren zullen bloeien
en vlammen als een glorie Gods;
dat in haar stem, die steeds in mij
troostend den roes wekt van de schoonste 'erinneringen,
de klokken van mijn Vlaandren zullen zingen,
lijk in 't verleden, vroom en vrij,
en dat, in elke leenge buiging van haar leden,
in iedre slanke gracie van haar schreden,
ik zien zal, sterk en klaar,
| |
| |
den bloei van Vlaandren dat, verdrukt, vroom op een morgen beidt,
in 't ruischend licht der eeuwigheid.
Mijn vrouwtje is naar mijn land gegaan,
Gij luchten, wolken, ziet mij aan,
gij stoeiende winden, komt naast mij staan,
In dit ander gedicht worden wij de verrukking deelachtig die ontstijgt uit aardsche smart en blijheid, en een van de persoonlijkste tonen is geworden van de Cneudt, waarvoor wij niet anders kunnen dan hem dankbaar zijn:
Veel oude dingen zijn mij lief gebleven,
als aardsche weerschijn van Gods aangezicht;
veel schoonheid, die vergeten dichters schreven,
wekt in mijn ziel een vonk van 't eeuwig licht.
In oude boeken, mij vertrouwd en dierbaar, ligt
een wonderbaar en schuw verborgen leven,
waarheid en waan, stil door elkaar geweven,
de goedheid van een lieflijk aangezicht,
dat nog, door de eeuwen heen, mij tegenlacht;
een vrome bee, een lang-gestorven klacht,
een edelvrouw, die uit vergeelde bladen,
in hoofschen zwier van ruischende gewaden,
haar jonge schoonheid aan mijn leven biedt -
In oude dingen zingt een eeuwig lied.
Zulk gedicht, al neemt het geen hooge vlucht, sterkt ons in de overtuiging dat wij, die met de poëzie der laatste jaren vertrouwd zijn, iets ontbeerden dat wij bij de Cneudt, na al de moeilijkheden zijns levens vinden, en wellicht juist daarom: een vreugde ontstegen uit het besef van wat vergankelijk is en van wat eeuwig is, die ‘schöner Götterfunken’ zooals Schiller zegt, in wier weer- | |
| |
glans alle aardsche blijheid en smart één gevoel wordt van algeheele verzoeningsgezindheid die geen grenzen meer kent en waarbij het heele inwendig wezen een ‘eeuwig zingen’ verneemt, het akkoord van de vergeestelijkte dingen der aarde met den beseffenden mensch. Laten wij dan ook hopen dat Richard de Cneudt ons nog een aantal gedichten in dien aard zal schenken; zij liggen volledig in de lijn van zijn persoonlijkheid en bovendien vormen zij een gezonder uitgangspunt voor de toekomst van onze poëzie, dan menige prullen van intellectueele arrivisten. Het is thans wel de tijd om meer ‘vergezicht’ en meer ‘gevoel’ van de dichters te eischen, en met dit laatste versta ik deze edele gave, die slechts de mensch bezit, wie het eerst om de anderen te doen is en dan om zichzelf. Hopen wij niet allen op een nieuwen tijd, waarin de mensch zijn egoïsme met al de satellieten ervan zal afwerpen en een heldhaftigheid zal herwinnen? De held is de gever en de blijde bij uitmuntendheid. Nood en bitterheid maken hem tot dezen, wiens uiteindelijken zang er een van de hoogste vreugde is. De laatste verzen van ‘Mijn Hart verlangt’ verwekken in mij de zekerheid, dat de Cneudt's komend werk bij uitstek blij werk zal zijn, want ik blijf hem mij halstarrig voorstellen als ‘Der Wanderer’ van Hölderlin:
Heimatliche Natur! wie bist du treu mir geblieben!
Zärtlich pflegend, wie einst, nimmst du den Flüchtling noch auf.
Noch gedeihn die Pfirsiche mir, noch wachsen gefällig
Mir ans Fenster, wie sonst, köstliche Trauben herauf.
Lockend röten sich noch die süszen Früchte des Kirschbaums,
Und der pflückenden Hand reichen die Zweige sich selbst.
Schmeichelnd zieht mich, wie sonst, in des Waldes unendliche Laube
Aus dem Garten der Pfad, oder hinab an den Bach,
Und die Pfade rötest du mir, es wärmt mich und spielt mir
Um das Auge, wie sonst, Vaterlandssonne! dein Licht;
Feuer trink ich und Geist aus deinem freudigen Kelche.
Schläfrig lässest du nicht werden mein alterndes Haupt.
Die du einst mir die Brust erweckest vom Schlafe der Kindheit
Und mit sanfter Gewalt höher und weiter mich triebst,
Mildere Sonne! zu dir kehr ich getreuer und weiser,
Friedlich zu werden und froh unter den Blumen zu ruhn.
Remy de Muynck.
|
|