| |
| |
| |
Erik de Zweth
Levensgang
In memoriam M.H.
Ja, Martinus Vlek is er een die zijn man staat. Die kan een ganschen dag achter den ploeg stappen, en dan nog den heelen nacht uit stroopen gaan, want daarvan houdt hij misschien wel het meest. Daarvoor moet hij een heel eind van huis weg, al het omliggende land en bosschen zijn van hem. Wat heeft hij er aan op eigen grond te stroopen?
Regelmatig doet hij het daarom niet, en ook niet om het gewin. De grootste opwinding geeft het, als een boschwachter achter hem aan is en hij zich een halven nacht in een droge sloot moet schuil houden. Dan is moeder zeer bezorgd, want je weet nooit of zoo'n boschwachter het in z'n kop krijgt op je man te schieten en ze heeft nu reeds de handen vol met haar negen kinders en de meiden. Ze zou dan ook nog de doening van de knechts hebben te volgen en dat is toch te veel voor een vrouwmensch alleen. En dan ook, Martinus is nu eenmaal een beste man en toen ze hem voor 't eerst in Tolen ontmoette, was ze heel blij dat hij met zulke strenge, maar reine oogen in haar keek en dat doet hij nu nog.
Trotsch is ze op haar man, zooals hij fier is op haar, met de bolle blozende wangen en den sierlijken hals, waarrond ze op Zondag de roode kralen met het gouden sluitstuk legt; bij haar thuis is dat de gewoonte, hier in Noord-Brabant niet. Want van Zeeland is ze geboortig en zeewind en de kleur van water heeft ze meegebracht in haar en oog. Dat is het waarop Martinus trotsch is; hij stamt van 't vlakke land, heelemaal in 't Noorden, Friesland heet het daar. Zijn vader was een stugge Fries, en hijzelf is even stug geweest, maar moeder, zijn vrouw, heeft hem tot den kalmen, vriendelijken mensch omgevormd, die hij nu is.
Toen Tjerk Vlek naar Noord-Brabant kwam afgezakt, was hij een arm man. Arm in dien zin, dat hij zich verhuren moest als hoeveknecht. Er is wat aan te vangen met dien Tjerk, zei de boer
| |
| |
waarmede hij op 't veld stond, ik zal hem niet lang houden, dacht hij achteraf.
En zoo was het. Nog geen vier jaar of Tjerk was er bij als een stuk weiland in veiling werd gebracht, vlak nevens 't bosch, en hij kreeg het. Goede grond was het niet, dachten ze en er waren slechts weinig liefhebbers. Hoe het kwam dat Tjerk er zooveel op won? Hij ploegde het stuk om, en zaaide, na zijn dagtaak bij den boer, want nu had hij om minder loon gevraagd en na koffietafel weg, en de boer had het goed gevonden, want ook hij was een man met open oogen en hij kon velen dat die groote, taaie Fries zijn best deed.
Het gebeurde dat najaar dat Tjerk aan den boer zijn oogst verkocht en met het geld een stuk van 't bosch nam dat nevens zijn akker lag. Te veel betaalde hij er voor naar schatting, veel te veel, de man is gek, maar hij sprak er verder niet over, hij was een stug man, weinig van zeggen, maar steeds in doen, verklaarden de andere boeren en ze keken naar mekaar, of iemand zou uiten wat ze er verder bij dachten.
Nog vijf jaar arbeidde Tjerk bij den boer en dat is een heele tijd, vijf jaar, en toch weer zoo kort in een heel menschenleven, en vijf jaren tellen niet als men ze achter den rug heeft en een doel. Want Tjerk bezat nu grond genoeg om er een tweekamerwoonst op te laten bouwen, klein was ze, maar groot genoeg voor hem en de vrouw.
Die vrouw, ja, hoe ging het daar nu weer mee. Niemand wist het te vertellen hoe hij er is aangeraakt. In den winter volgend op zijn bevrijding uit knechtschap verdween hij uit de streek en de woning bleef verschillende maanden verlaten. En toen kwam Tjerk op een goeden dag terug, een Vrijdag was het, op een sjees, van uit het Noorden. Tjerk bezat geen sjees, maar nu was ze van hem en de vrouw ook.
Ze kwam uit Zeeland, ze had bolle, blozende wangen en kralen met een gouden sluitstuk om den hals. Een knappe vrouw leek ze, met zeewind in de haren en kleur van water in de oogen. Tjerk bezocht reeds den Zondag daarop den geestelijken leider van 't nabije dorp.
‘Dat is mijn vrouw en hier heb je het schrift daarover. Ik houd niet van vuile praat, begrijp je,’ zegde hij hem.
Het eerste kind was een jongen, Martinus heette hij. En daarbij bleef het. Tjerk, toen de jongen vijftien was, nam hem mee
| |
| |
naar het midden van de akkers die hij nu bezat, en zegde hem:
‘Kijk, Martinus, met niets ben ik begonnen en dàt is alles van jou als ik er niet meer ben. En dan zorg je dat er nog eens zooveel bijkomt en laat het je kinders en die zorgen weer dat ze het behouden en het goed weer grooter maken ook.’
Martinus had naar zijn vader opgekeken, verwonderd en toch vol ontzag en eerbied, voor den langen, mageren Fries. Een reus had hij geleken. Een reus van een den, kaarsrecht, en hij de zoon, nog klein en onbeholpen. Maar toen had Tjerk tegen zijn zoon geglimlacht, bemerkend de verbazing in zijn oogen, en had hem op de schouders geklopt en als vrienden waren beiden naar huis gegaan, de zoon in groeiing sterk en vol ontzag, de vader sterk en vertrouwend in zijn zoon.
Goed jaar, slecht jaar, hoe ze het klaar speelden wist niemand uit den omtrek, maar bij elke veiling van grond zat Tjerk met zijn zoon vooraan in de herberg en strijd werd er gevoerd met bieden tot Tjerk het won en de notaris hem om zijn handteekening vroeg. Want schrijven kon Tjerk ook, al was hij een boer en zijn zoon had hij dat ook geleerd. Hij zelf. Tjerk's vrouw keek dan op als de Fries van den verkoop weerkeerde en ze wist onmiddellijk aan den rustigen vasten blik onder de ruige wenkbrauwen dat er land was bij gewonnen.
Meer dan twintig was Martinus en hij had zijn soldatenplicht vervuld, want hij was vroeger binnen gegaan, dan was hij eerder vrij ook. De Prins had hem een daalder geschonken omdat hij de beste schutter was van 't land, maar toen die vroeg of hij ook in 't leger wou blijven dienen, had Vlek hem geantwoord dat hij land wilde bezitten en geen eereteekens en toen had de Prins fijntjes geglimlacht en hem geprezen met een ‘Goed zoo’.
Meer dan twintig was Martinus, toen vader Tjerk verongelukte. Het geweer moet afgegaan zijn toen hij in 't klein hout struikelde, want men vond hem dood met een schot in den buik en hij moet zich nog een heel eind voortgesleept hebben. Vijanden had Tjerk niet en stroopen zat hem niet in 't bloed.
Nu stond Martinus alleen voor de boeredoening, met zijn moeder, die was wel bij de hand, maar ze treurde fel om den grooten Fries die haar in Zeeland was komen zoeken. En dat verdriet maakte dat ze enkele jaren nadien stierf. Tjerk was nu eenmaal hààr leven geweest.
‘Je moeder komt uit Zeeland, jongen...’ had Tjerk tot zijn zoon
| |
| |
gezegd toen ze eens op den grooten weg naar 't verre dorp aan giechelende meisjes waren voorbijgestapt. Tjerk was altijd karig geweest met woorden en een zin sprak hij ongaarne voluit. Maar Martinus besefte wat hij bedoelde, zooveel wist hij wel van de geschiedenis van Tjerk en zijn vrouw, en hij had 't onthouden. Toen hij voor de boeredoening alleen stond en 't hem dikwijls warm om 't hart en lendenen werd op zwoele zomeravonden of lange, trieste winternachten, slechts in gezelschap van zijn moeder en 't jonge drieste bloed in zijn lijf, praatte hij dikwijls over Zeeland met de oude vrouw. Plots kwam bericht op een dag dat Tjerk's vrouw een erfenis wachtte, heelemaal in 't Noorden van 't Zeeuwsche, en beiden, moeder en zoon togen op weg, maar de boerin kwam alleen terug. Martinus keerde ook weer, maar veel later, en met een vrouw.
Heer van zijn land is hij nu, sterk in hart en lendenen, en met een vrouw die hem negen kinders schonk. Ze zitten elken avond met zeventien aan, hij en de boerin, de kinders en de knechts en de meiden. En zijn stallen staan vol koeien en paarden, varkens en schapen, en zijn boomgaard, daar kan hij 't einde niet van zien van uit het dakvenster. Hij is een boer van groote doening. Het land is zijn trots, de oogst de tol die de aarde moet betalen om zijn zorgen, het bosch zijn vreugde om de jacht. En toch. Er broeit altijd dat heimelijk verlangen naar het avontuur, het sluipen in den nacht van den strooper. Uit Zeeland moet hij dat in zijn bloed hebben.
‘Jongen, kijk om je heen. Dat alles heeft grootvader Tjerk de Fries gegaard en heb ik ook saamgebracht en dat is voor jou als ik er niet meer ben. Bewaar het goed en tracht het te vergrooten.’
Dat zegt Martinus op een zwaren Augustusdag tot zijn zoon en ze staan te midden de hijgende akkers. Groot en sterk is Martinus, maar al naar 't grijze en een weinig gebogen, een heel klein beetje gebogen. Van den ploeg misschien. Zijn oudste kijkt hem verbaasd en eerbiedig aan, terwijl Martinus aan zijn grijzend puntbaardje plukt zooals hij dat altijd doet als hij nadenkt. Dan klopt hij hem op de schouders en ze gaan als twee vrienden naar huis.
God beschikt...
De boerderij vat vuur in een stormnacht, als de bliksem inslaat. De paarden rukken zich dol van angst los en hollen weg en het ander vee verkoolt. De oude meid Trees redt het jongste kind
| |
| |
van de boerin uit de vlammen. Al 't bezit gaat op in 't vuur, geld, have en goed. Alleen de akkers blijven en enkele paarden, en niemand gedeerd.
Martinus brengt de helft van zijn goed op de veiling en zijn vrouw schenkt Trees haar kralen halssnoer met gouden slot. Met het geld bouwt de boer een nieuwe hoeve en nieuwe stallen en koopt vee. Als dat alles klaar is, beginnen de weeën voor het tiende kind.
Een halve dagreis ligt de hoeve van de kleine stad, uren spoorslags rijden te paard. Maar de afstand doet Martinus in twee en een half uur met de merrie die niemand anders bestijgen kan en die niemand nemen durfde bij den verkoop. Maar Vlek kocht dat prachtige dier. De dokter is geen ruiter en doet er vier uur over en doodop komt hij toe. Hij zegt niets als hij de kraamvrouw ziet, maar zet zich aan 't werk, hoewel het niet meer noodig is, denkt hij.
Na dien dag ziet men boer Vlek steeds alleen, zelfs zijn kinders zijn nooit bij hem. De oude meid Trees zorgt voor hen, ze zijn immers onder haar oogen opgegroeid. Zeeland is ver weg nu en Vlek wordt terug de Fries die zijn vader was. Hij kan heele dagen gaan en komen zonder één woord, maar arbeiden doet hij nog meer dan vroeger en de knechts en de meiden voelen altijd zijn waakzaam oog op zich gericht, zoodat de doening van Vlek bloeit en er geld komt en nieuw land ook.
Nieuw land komt er bij, tot de pest uit het Zuiden overwaait en zijn vee moet afgemaakt worden. De stallen blijven leeg. Vlek kan er niet toe besluiten nog meer land te verkoopen. Maar hij doet het toch en verliest er veel geld bij, in die dagen is zijn hoofd weer bij het nachtelijke kraambed en de andere boeren zijn inhalig en slimme lui ook. Het vee dat hij nu koopt is ook niet dat, want er sterft een koe en een paard wordt kreupel, en een vos houdt nachten achtereen vreeselijk huis in 't kippenhok. Vlek mist den lust op den roover te jagen. Hij zit diep in de gedachten aan zijn vrouw.
Het leven herneemt zijn rechten en weer is hij flink aan den arbeid en heer van zijn land; dan plots gebeurt de ramp. Er ligt een diepe plas achter 't bosch, en een kreek voert er naar toe met ondiep water. De vier jongste kinders spelevaren in twee varkenstroggen op de kreek zooals ze dat nog doen. Het water sijpelt langzaam de troggen binnen, maar ze zijn op 't droge voor
| |
| |
ze volloopen. Ofwel springen de kinders met bloote voeten en beenen in 't nat en plassen naar den kant.
De zon brandt fel in Augustus, onbezorgd is 't leven, en veel werk op de akkers, zoodat de hoeve als verlaten ligt. Juichen en spelen doen de kleinen en dwars door 't bosch varen ze naar 't open water, groot, groot is het en toch zoo kalm en vredig in de hitteblakende zon van den middag. Behalve de monding van de kreek is er veel riet aan de oevers van den plas en voorbij het riet is het diep. Plots wieken wilde eenden verschrikt op en er klinkt kindergeschrei dat gesmoord wordt. Rimpels van 't wilde slaan kringen verloren, de bakken dobberen plomp, een onderstboven, d'ander half vol water weggezakt, het is stil op den plas, behalve de kreet van opgeschrikte wilde eenden die nu terugkeeren.
Al zijn land verkoopt boer Martinus en het luttele vee dat hem gebleven was en verdeelt het geld onder zijn kinders. Zooveel voor jou Piet, want jij bent de oudste en de sterkste en je kan al op je eigen beenen staan. En zooveel voor jou, Johanna, want je bent een meisje en moet nu de wereld in. En je zusters krijgen evenveel. En nu weten jullie wat je deel is en je kunt het zelf bewaren, maar elke maand zal je het geld aan me toonen, want je bent toch nog maar kinderen en het is daarbuiten niet zoo goed als hier in de bosschen. We gaan hier weg, jullie begrijpen me wel, daarvoor zijn jullie groot genoeg. We vertrekken met z'n allen naar Kanada.
De groote trek naar het land van de tarwe. Naar de gezegende aarde die maar voor 't nemen ligt en dan eigendom wordt. Boer Martinus heeft er over gehoord in een herberg toen hij laatst in de stad was en nachten heeft hij er over nagedacht. Hij beschikt over geld voor de overvaart, zelfs voor een flinken lap grond en het noodige vee. Piet heeft hij om te helpen en de meisjes.
Een flinke vent wordt dat, Piet. Die zegt ook al niet veel, het zit hem trouwens in 't bloed. Maar wat hij zegt meent hij en voert hij ook uit. Met zijn tweeën zullen ze 't bolwerken. Alleen weet hij zich te oud voor zulke onderneming. Nu zal hij nog juist kunnen zorgen dat alles in goede doening komt en dan neemt Piet zijn taak over en hij zijn pijp en een zetel bezijden den haard. De meisjes trouwen wel met flinke jonge boeren uit den omtrek ginder. Zoo is het plan van boer Martinus Vlek.
In de havenstad en de heele boel betaald en geregeld en reisklaar zijn ze, als Piet bezwijkt aan vlektyphus. Hoe hij daaraan
| |
| |
kwam? Niemand weet het. In een drukke havenstad komt veel vreemd volk, veel vreemd volk uit den Oost. Nu staat Martinus alleen.
Alleen staat hij en verdeelt het geld van Piet en van zichzelf tusschen de meisjes. Jullie zullen het hard noodig hebben, zegt hij, want voor een vrouw alleen is het moeilijk leven in de stad, en nu word ik gauw een oude man. Hij blijft met hen tot ze allen een goede betrekking hebben in rijke huizen, flinke meisjes zijn het, en bij de hand ook.
Dan kijkt hij rond wat hij doen kan. Wat kan hij doen? De wereldoorlog breekt uit en hij gaat werken aan de waterversperring. Zware arbeid is het, dat graafwerk en steeds in de nattigheid. En de kost is ook niet dat, want oorlog is het nu en schaarschte aan voedsel komt over 't land. Moeilijk is het voor boer Vlek om te wennen aan 't juk van den arbeider, als vrij man is hij opgegroeid en steeds is hij vrij gebleven. Hij keek naar de openheid van den hemel wanneer 't hem beliefde en snoof den geur van de aarde, zijn bezit, en 't bevel van den meester sprak hijzelf uit. Triest is het hier, te midden vloekende en godloochenende lui, en ongediert in de slaapkribben en water, steeds maar water rondom. Vier meter rond het huis begint het al, en dan weer een strook met gladde modder, en daarna weer water, met enkele oude baggerschuiten waarover een loopplank die doorzakt in 't midden, zoodat je daar door 't nat moet.
Een oude man wordt Martinus nu snel. Grijs, en met wallen onder de oogen van vermoeienis en slechte zorg, en weemoed in zijn stem. Drie jaar houdt hij het vol en dan daalt hij af in de mijn. Den hemel ziet hij niet meer dan in den zomer, 's morgens en 's avonds, en de geur van de aarde wordt een stank. De groeven van 't gelaat en de rimpels in den hals zitten vol koolstof en 't spuwsel ook. De duisternis, dat is wat hem breekt.
Het duurt niet lang. Hij wordt naar 't ziekenhuis gebracht en daarna wil hij niet meer terug in het duister. De kinders schrijven hem, vader kom bij mij. Maar hoe gaat dat, ze hebben hun eigen gezin en moeilijkheden, en rijk waren ze er ook al niet op geworden op al dien tijd en Martinus is wel oud, maar altijd heeft hij zijn man gestaan, en nu kan hij dat nog. Zoo zal hij op een dag bij een van de kinders verdwijnen en te voet naar zijn andere dochter reizen, die woont een dagmarsch verderop, want sterk is hij nog, heel sterk. Menige niksnutte vreemdeling in de
| |
| |
mijn heeft dat aan den lijve gevoeld, als die boer Martinus in den weg stond met zijn gemeene gedoe.
Op een dag is hij weer weg en langen tijd hoort niemand meer over hem, tot hij eensklaps opduikt bij zijn oudste dochter, om uit te rusten, verklaart hij. Niet lang, voegt hij er aan toe, want ik vertrek naar Kanada. Hij vertelt niet waar hij al dien tijd heeft verbleven, maar praat over de akkers en bosschen van vroeger en de kreek en den plas, en hoe het daar nu -is. Daar woont nu een vreemde boer, die is in goede doening, zegt hij. En hij glimlacht rustig. 't Land is in beste handen, voegt hij er aan toe.
Plots komt ziekte. Verraderlijk, en 't begint met de voeten. Die zwellen, en snel kruipt het water omhoog. In 't ouderlingengesticht zorgt Zuster Teresia voor Martinus Vlek, Boer Martinus Vlek. Als iemand trotsch is omdat er Burggraaf voor zijn naam staat, ik ben trotsch op Boer. Dat is heel wat, Zuster, maar dat begrijp je natuurlijk niet. Dat besef je maar alleen als je grondarbeider of mijnwerker zijt geweest. Jaja, zegt Zuster Teresia en je kan misschien nog wel terug naar 't land. Ze weet dat het niet kan. Als je beter bent, mag je hier wat tuinieren. Martinus glimlacht bedaard en zegt: Ik ga naar Kanada. De Zuster kijkt hem even beduusd aan, glimlacht, schikt het hoofdkussen, en is voortgegaan.
Het lichaam is sterk nog, het water stijgt. Naar het hart toe. De zon speelt op de bedsprei en de vingers van den ouden man plooien de lakens. Zuster Teresia komt met een windscherm en plaatst dit zóó, dat Martinus nu van de anderen in de zaal gescheiden ligt. Je moet oppassen voor tocht en de zon kan dan niet in je oogen schijnen, zegt ze. Hij glimlacht, ik kan best tegen tocht en zon, Zuster, en als ik naar Kanada ga, zal ik nog wel andere dingen beleven ook. Oh ja, zeker, antwoordt de non. Ik blijf nu wat bij je en tracht nu maar wat te rusten. Maar ze gaat aan 't hoofdeinde zitten, zoodat hij niet merkt dat ze bidt en 't hoofd oplichten gaat toch al niet meer.
Er is geen spiegel waarin hij zijn bleeke, vermoeide gelaat kan zien, en de zon is er, daarin heeft hij vertrouwen, die rijpt den oogst. Naar Kanada gaat hij, er is daar zeker nog plaats genoeg, en met een flinken jongen knecht zal 't wel gedijen.
Van achter het windscherm komt de priester. Hij staat tusschen de zon en den stervende...
Zoo is het einde van Boer Martinus Vlek.
|
|