Westland. Jaargang 1(1942-1943)– [tijdschrift] Westland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 678] [p. 678] Jan van den Weghe Boerentriptiek Dan kruipt hij kromgeslapen uit het ruikend bed en wascht zich aan de pomp; zijn stramme knieën kraken. Hij slaat een kreupel kruis verzint een kort gebed, verslindt een boerenbrood met volgepoefte kaken. Hij tuigt de paarden op en spant ze voor den ploeg, labeuren gansch den dag: een rustloos herbeginnen. Hij woekert met zijn tijd, het donkert veel te vroeg, hij stalt de paarden en komt uitgehongerd binnen. Hij stopt zijn pijp en zoekt zijn Liva op de schelf; zij voelt zijn handen... tot zij giegelt en moet blozen, hij kust haar natten mond... zij glijden van de schelf, maar slapen dezen nacht als ongerepte rozen. Nu ligt het veld bereid en bergt het goede zaad; het dorp: een speelding in brutale kinderhanden. Daar is de scherpe wind, die kerft in het gelaat, de regen aan de ruit en 't aangehitste branden van nauwgetoomden lust in suffe werkloosheid: het moedeloos bedrijf in keuken schuur en stallen. - De dagen horten uur na uur naar de eeuwigheid -. Daar is de meid die van een kindje moet bevallen. Geen mensch verraadt 't geheim, dit weet de jonge boer; hij zal de rijke Liva huwen in de lente. ‘Goed bloed...!’ en gansch het dorp verwenscht de donk're hoer. - Kan men een kruisbes op een wilden wingerd enten? [pagina 679] [p. 679] II. De lente perst nieuw groen onhoudbaar oovral uit. 't Is bruiloft... rond de taaflen drummen dronken boeren; men proest en zwetst en... zwelgt, het vrouwvolk giegelt luid, terwijl de mannen naar de beste brokken loeren. Dan komt het blijde werk, het feestelijk bedrijf, het schuimend lentebloed, dat breekt in harde puisten, de nooit-voldane lust van het weerbarstig lijf, het ontgeteld geluk... de korsten op de vuisten. De vrouw is als een bloem die alle dagen bloeit en zonder weeën blijft zij roze kindren baren. Het land, dat reeds van gouden koren overvloeit, belooft een rijken oogst en kommerlooze jaren. De kindren worden groot, een kloek en vroom geslacht, de zonen plompe reuzen, dochters als pioenen. God zegent hun bedrijf, gedoogt hun trotsche macht en blaast het leven in den wentel der seizoenen. Dan sterft de jongste zoon, er brandt een hooimijt uit, de dieren worden ziek, krepeeren in de stallen; het koren ligt verwoest, de velden staan vol kruid, de vrouw is met twee emmers van de trap gevallen. Ach - Heer - heb medelij! - De boer verliest het hoofd. Hij knielt voor 't zilveren kruis en prevelt dwaas gebeden. Heer spaar dit schoon bedrijf; 'k heb steeds in U geloofd, ik ben een eerlijk man, 'k ben trouw en kuisch van zeden. [pagina 680] [p. 680] III. De kinderen gaan hun weg en dragen zelf hun lot. Het leven is soms hard. Een boer weet van geen wijken! Hij spuwt eens op den grond en in den naam van God, zal hij weer ploegen en weer zaaien... en bezwijken. Nu wordt hij toch té moe, verlaat zich op een zoon, maar in den zomer loopt hij suffend door de velden. Daar sterft zijn goede vrouw... hij vindt het maar gewoon, zooals 't een - heks - hem op de kermis eens voorspelde. Hij ziet de dagen gaan en schudt het beendrig hoofd, hij wringt zijn blauw-gezwollen handen in zijn zakken. De Heer heeft reeds het licht van zijn verstand gedoofd... (‘Soms moet hij in de kroeg een straffen borrel pakken.’) Maar 's avonds wordt hij bang voor den nabijen dood, hij ademt snel... verliest den draad van zijn gedachten. Soms beeft hij gansch den nacht en woelt zich kreunend bloot. ‘Hij vreest eens onder 't broeirig deksel te versmachten.’ Dan wordt hij weder jong en kust een warme vrouw, hij ment een vurig paard en knipoogt naar de meiden. Hij lacht met tandenloozen mond... maar heeft berouw en wacht het oordeel als een versch-gedoopte heiden. Hij is een oude boer... en rekt zijn zwart bestaan. De Heer zal zich ontfermen over zijn gebreken en loont hem om zijn werk. - Eerlang is het gedaan -. Men zal zijn knoken in de kist dan moeten breken. Vorige Volgende