Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 664]
| |
J.L. de Belder
| |
[pagina 665]
| |
Hamlet en hun speciale beschermer Gerard de Nerval. Andere werden bedreigd door een overdaad van stilte. Denk b.v. aan de gepantserde eenzaamheid van een Marcel Proust en aan het smartelijke leven van Rainer Maria Rilke. Er waren ook dichters die door het al-vergeefsche van hun bestaan gestuwd werden naar den zelfmoord. Baudelaire was van dezen die slechts de paradis-artificiels waardig achtten om in te leven het meest grootmenschelijke voorbeeld. En dan zijn er ook geweest: de geteisterden door de liefde: Louize Labé, Marianne Alcoforado. En de vervolgden door het geluk van het leven - Li Tai Po en Villon (om slechts dezen te noemen). En de geteisterden door den wijn, het eeuwig-weibliche, het zelfbedrog, het moreele gif, den angst, een geloof, een ijdele hoop of door vele andere tragische tekorten. Zij allen hebben hun hart opengezet voor het onbegrijpelijke en zijn slachtoffers geworden van het leven dat hen niet begreep. Zij hebben getracht het onuitsprekelijke onder woorden te brengen, zij hebben hun hart gedragen in het gedrang. Hunne zinnen werden in de kwellingen van het verhevigde leven tot een uiterstkwetsbare ontvankelijkheid afgemarteld. Zij waren de geroepenen. Maar toen zij den roep beantwoordden waren zij nog slechts de eenzame dragers hunner tragische verantwoordelijkheid, de doolaards in het labyrinth hunner gevoelens en te groote verlangens die zelfs in de armen eener vrouw bekennen moesten: ‘wir sind ja doch sehr einsam’... Een der meest geteisterden van hen allen was Friedrich Hölderlin, wiens overlijden, honderd jaar geleden, wij thans herdenken.
Hij werd geboren in een oud stadje aan den Neckar, in 1770, toen Duitschland zijn Aufklärungsperiode begon, op den vooravond van de Romantiek. Lauffen was een stadje dat toentertijd nog het drukke beweeg kende van kapsjeezen en huifkarren en dat nog zijne ommuurde wallen had. Langs de idyllische huisjes staken de linden hoog uit, op de boorden van de rivier. Zijn jeugd bracht hij door bij vrouwen, toen reeds tot zachte teederheden voorbestemd. De jonge knaap groeide op in de Arcadische rust zijner geboortestreek, waar: het blauwe water de eilanden van den stroom omvliet.
Heilig is me die plaats op beide oevers, de rots ook
| |
[pagina 666]
| |
die met haar tuinen en huis zich heft uit de baren.
Toen groeide ik op, o wondere licht, dat voor het eerst me
met Uwe gevoelige stralen daar verheugde en trof.
Daar begon en begint steeds voor me 't geliefde leven.
Maar op des vaders graf heb ik lang toen geweend...
Vroeg verloor hij zijn vader. Als jonge knaap kende hij de stille zorg eener toegenegen moeder en zuster die waakten over zijn delikate gezondheid en al te hevige sensibiliteit. Een nostalgie zal trouwens Hölderlin steeds kenmerken, ook als hij ouder wordt; want hij was van kindsbeen af ongewapend tegenover het leven en de harde realiteit van het hem omgevende: Ik verstond de stilte des ethers,
der menschen woorden heb ik nooit verstaan.
In de armen der goden werd ik een knaap...
Op het college van Denkendorff reeds, dan in het klooster te Maulbronn en later - ouder geworden - in het seminarie van Tübingen, moest hij de eerste aanvallen der brutale werkelijkheid van het leven aanvaarden. Hij was opgevoed geworden in een a.h.w. tegen iedere hardheid gewatteerd, teeder milieu. Nu sloegen de kortzichtige medestudenten en de tucht der opgelegde orde hem de eerste onheilbare wonden. Toen reeds stond hij onmachtig tegenover het leven, tegenover het noodlot dat op hem woog. Hij met zijn blonde haarkrullen, in z'n zwart-fluweelen plunje met witten kraag, elegant en stil als een page, hij de begaafde knaap met een hart als van kristal, van alle eeuwigheden tot het ongeluk en de tragiek verkoren, verkoos de eenzaamheid om zich te beschutten voor de menschen die hij niet verstaan kon, die hem niet konden begrijpen in zijn eenzelvig-droomerigen staat. Hij vluchtte in den droom, de stilte, de afzondering en in het werk zijner geliefkoosde dichters: de Schlachtenstürmer Ossian en de Sänger Gottes Klopstock. Hij is nog jong en de engel der poëzie heeft reeds zijn voorhoofd geteekend. Nu reeds zal hij zich uitrusten voor zijn strijd tegen de wereld. Zijn moeilijke en zware taak begint. Toen reeds waren zijne hersenen doorweekt met Griekenland en Duitschland. Van in zijn jeugd bouwde hij aan een nieuw heroisch leven, aan een glanzend-nieuw zielen- | |
[pagina 667]
| |
heelal, dat grondeloos en alomvattend zou zijn. Zijn Duitsche vaderland wou hij in de wereld doen worden wat Hellas in de oudheid was geweest. In zijn eerste gedichten komt deze droom reeds te voorschijn, grootsch-gedragen, verstild soms, soms heraklisch-overweldigend. Hij schiep zich als knaap schitterendnieuwe waarheden, die hij door zijn denken had verworven. Van in zijn jeugd werd hij bedreigd. Niet door angst of door een drift of door een liefde, noch door smart of onzekerheid, maar wel door den onweerstaanbaren drang naar schoonheid, schoonheid die hij cosmisch wist, prangend en overal aanwezig, die hij onder woorden moest brengen. Hij zou voor priester studeeren. Maar het lot verzette zich daartegen, want hij moest zich uitsluitend wijden aan zijn zware en harde taak. Eens buiten het seminarie bezorgt Schiller hem een plaats als huisleeraar bij Charlotte von Kalb, de oude vriendin van Jean Paul. Zijn eerste literaire proeven worden op succes onthaald. Charlotte stelt hem in de meest elegante kringen voor. Maar het contact met de menschen wondt hem spoedig meer en meer. Hij trekt zich steeds terug in eigen visioenen die hij alleen begrijpt. Hij voelde dra smartelijk aan dat hij een andere taal sprak dan de gewone menschen, dat hij a.h.w. van een ander ras was. Zijn dichterschap werd voor hem een ander priesterschap. Priester en offer tegelijkertijd. Over Empedocles sprekend, - de figuur uit een zijner prozawerken - schreef hij deze woorden die ook hem kenschetsend en tragisch typeeren: ‘Wat zonder woorden is wordt bij hem woord, wat algemeen is en in den vorm van het onwezenlijke krijgt bij hem vorm van het wezenlijke en het konkrete. Daarentegen: wat in woorden kan worden uitgedrukt kan door hem niet worden gezegd. Wat concreet en wezenlijk is wordt hem onwezenlijk en abstrakt.’ Hölderlin had, sinds zijn jeugd, tusschen zichzelf en de menschen een onverwijderbare sluier geweven. Hij moest zuiver en alleen blijven krachtens de verhevenheid van zijn roeping. En hij vindt dan ook slechts deze oplossing: hij ontvlucht het gastvrije huis der von Kalb's en gaat naar Weimar waar hij, als arm student, een jaar aan de hoogeschool doorbrengt en wijsbegeerte studeert. De wintermaanden moet hij te bed doorbrengen want hij heeft geen geld om zich brandstof aan te schaffen. En lichamelijk voedsel kan hij zich evenmin in voldoende hoeveelheid schenken. Maar hij studeert wijsbegeerte en bereidt zich, on- | |
[pagina 668]
| |
geweten, voor. Maar na een jaar reeds is hij ten einde krachten. Hij moet de begonnen studie stop zetten en opnieuw een betrekking zoeken. Zijne moeder dringt er andermaal op aan dat hij een geestelijke loopbaan zou kiezen. Maar hij schrijft haar: ‘dat zijn roeping elders ligt. Ook daar zal hij niet onnuttig zijn.’ En hij wordt weer huisleeraar en hij zal dit blijven tot den laatsten dag van zijn wetend bestaan. Hij die zich zelf niet kon vormen, die vol angst stond tegenover het leven, hij moet discipline voorwenden, tucht bijbrengen, onderwijzen. Van huis tot huis, in het Rijk, in Frankrijk, Zwitserland volbrengt hij telkens deze ondankbare taak. En dit is niet alles: de omstandigheden zullen hem weldra ook plaatsen midden in het drama dat zijn geestelijke ondergang zal worden: het drama met Diotima. Hij wordt een zwerver van bestaan tot bestaan, van onzekerheid tot onzekerheid. En toch groeit de groote roeping in hem duidelijker en prangender. Hij groeit als dichter naar een stralende verworvenheid: ons echter is gegeven
nergens te mogen rusten,
wij dolen en vallen,
lijdende menschen -
blindelings van het eene
uur in het andere,
lijk water van klippen
naar klippen gestooten -
de jaren door en naar het onbekende toe...
Hij is een zoeker geworden naar de volkomen schoonheid in mensch, natuur en ding. En hij vindt meer en meer de volkomenheid der Grieksche kultuur als noodzakelijke klankbodem voor eigen betrachtingen en ethisch ideaal. Wanneer nu nog een schoon gedragen liefde in zijn leven zal komen zal zijn groeibasis volledig zijn. Hij zal deze vrouw ontmoeten die in zijn liefde zal gaan leven als in een Griekschen tuin. Deze vrouw zal hem de verwachting brengen, de vervulling en het afscheid. Zij zal denken als hij, droomen als hij, voelen als hij. Zij is Suzette Gontard, de moeder van een zijner leerlingen uit Frankfurt, de vrouw van een bankier. Hij zal haar als Diotima | |
[pagina 669]
| |
verheerlijken omdat zij voor hem de belichaming mocht zijn van zijn ideaal: de Helleensche droom verpersoonlijkt in een Duitsche vrouw.
Tot dan toe was Hölderlin de eenzame zoeker gebleven. Nu herkent hij plots deze vrouw die hij voordien nooit zag. Hij vond haar in het Frankfurt van bankiers, nuchtere kooplui en burgers. Hoe dikwijls had hij er van gedroomd haar te ontmoeten in het land van zijn Sehnsucht: Griekenland? Zij is een moeder van vier kinderen. ‘Maar zij is mooi gebleven. Hare oogen liggen vol teederheid, wanneer zij nadenkt valt de stilte van borstbeelden om haar. Landolin Ohmacht heeft haar gebeeldhouwd: voornaam droomerig, met een hoog-bleek voorhoofd waarboven de pracht van het zware haar, samengeknoopt, achter den sierlijken hals. Wanneer hij met haar spreekt wiegen diepten van lumineuzen vrede in haar spraak. Olympische landschappen stuwen azuren berghoogten in den zuiveren hemel. Eilanden zijn overgeleverd aan de heerlijkheid van de kristallijnen zee. In groote schelpen ruischt de deining. En de kreet van adelaars is te hooren rond de toppen waar de goden wonen.’ In ‘Hyperion’ schrijft hij over haar: ‘Ik voelde mijn hart overweldigd door een vrede en door een weemoed. Een vreemde kracht nam me gevangen. En ik zegde: O beminnelijkste der geesten, naar welk land roept ge mij? Naar het Elyseum of naar elders? Ik steeg het woud in, langs de beek met murmelend water, daar waar de druppels vallen op de rots om neer te dalen op den weg. En in de vallei was alles plots vol zonnestralen.’ Tusschen hen werd het een schoone liefde, een gemeenschap zooals we er slechts enkele vinden, deze waarvan Rilke spreekt: ‘Geliebt sein heisst aufbrennen. Lieben is Leuchten mit unerschöpflichem Oele. Geliebt werden is vergehen. Lieben ist Dauern.’ Deze liefde was een vrucht van twee eenzaamheden die elkaar naderden, die elkaar gaan beschermen. Hölderlin en Diotima waren niet zóó dat zij hun heil zouden zoeken in een gezamenlijke vlucht. Hunne liefde werd noodzakelijk ingetoomd. Mevrouw Gontard was 26 jaar oud. Hunne liefde duurde drie jaar. Hunne lichamen hadden de verrukkelijke eenheid hunner harten niet noodig. Het genot was bovenzinnelijk. Tusschen den jongen man en de geliefde moeder was er geen plaats voor de triestige vreugden van het vleesch. Zij ontmoetten elkaar in een | |
[pagina 670]
| |
andere ruimte, op een hooger plan. De eene eenzame had de andere gevonden. Hunne eenzaamheid werd hun geluk. Zij verrijkten elkanders hart en begrepen elkaars droom. Hölderlin las haar zijn handschriften voor. Zij schreef hem brieven. In deze liefde vond de dichter de eenige, groote vervulling van zijn leven, zooals hij zelf trouwens in dien tijd aan een zijner vrienden schreef: ‘Ik ben een nieuwe wereld binnengegaan, lieve vriend. Er bestaat op de aarde een wezen bij hetwelk mijn geest eeuwig verwijlen kan. Liefelijkheid en voornaamheid, rust en leven, geest, gemoed en gestalte zijn een zalige eenheid in haar. Gij weet hoe ik lang geleefd heb zonder geloof. Nu deze voor me verscheen ben ik gelukkig als een adelaar. Ik werd weer jong. Ik ben sterker geworden. Zij heeft me verheerlijkt. Aan het sterfelijke denk ik niet meer. Ik dicht weer, veel, veel...’ ‘Maar thans ben ik ontrouw geworden aan de Lente, aan den Zomer en aan den Herfst. De dag is me onverschillig en de nacht. Ik ben onttrokken aan den hemel en aan de aarde. Ik behoor slechts tot één meer, tot een eenige. Maar de bloemen van Mei, de volheid van den Zomer en de rijpheid van den Herfst, de klaarte van den dag en de duisternis van den nacht en de hemel en de aarde zijn vereenigd in deze ééne, in deze eenige. Zoo bemin ik thans. En... toen zij me haar wondermooie armen om den hals lei en m'n voorhoofd en m'n mond met kussen bedekte en toen zij, zwijmelend van liefde, haar hoofd legde in mijn hals, haar zachte lippen op mijn deinende borst en haar lieve adem mijn hart streelde ... o toen! - schrijft hij in “Hyperion” - toen, mijn Bellarmin, vertroebelden al mijne zinnen en de rede begaf mij’... Hunne liefde was zoo vergeestelijkt dat men zeggen kan: de oude wereld was tusschen hen verdwenen en een nieuwe, stralende wereld was met hen ontstaan, een wereld van heilige vroomheid en diepe vreugde. Zoo gij uw vrienden vergeet en de kunstenaars hoont
en den dieperen zin klein en gemeen verstaat
een god vergeeft het U, maar stoor toch nooit
den vrede, ach, van twee elkaar beminnenden...
Maar het gemakkelijk te voorzien incident deed zich ten slotte voor: de tusschenkomst van bankier Gontard. Hij verstond niets | |
[pagina 671]
| |
van het zuivere v[er]bond dat Diotima en Hölderlin hadden voltrokken. De scheiding! Hölderlin neemt het afscheid aan met de grootheid van degenen die op voorhand reeds aan alles vaarwel hebben gezegd. Hij is brutaal gewond in het hart. Maar opstandig wordt hij niet. Hij verliest Suzette Gontard maar voor eeuwig hervindt hij Diotima, het beeld en het vleesch-geworden ideaal van zijn Grieksch verlangen. De mensch Hölderlin zal door dezen aanslag op zijn geluk stilaan naar den waanzin worden gedreven. De dichter echter zal er door groeien naar de volheid van zijn wezen en van zijn roeping. Van nu af wordt hij meer dan ooit aangetrokken door de afgronden zijner herinnering, zijner gedachten. Tijdens de enkele jaren tusschen de scheiding van Diotima en de ‘Umnachtung’ schrijft hij zijn trotsch- en grootsch-gedragen werk: ‘Hyperion’, ‘Empedocles’ (dat slechts fragment zou blijven) en zijne schoonste gedichten. Voorvoelde hij dan dat hem niet veel tijd meer restte? Hij vertaalt ook 'n paar tragedieën van Sophocles. ‘Een voorgevoel heeft me zacht verwittigd en het onsterfelijke firmament mijner gedachten is ingestort... Weinig heb ik geleefd en reeds adem ik de koelte van den avond in.’ Hij is dertig jaar oud. Vijf jaar na de scheiding stierf Diotima. Hölderlin zal haar met meer dan dertig jaar waanzin overleven. Maar eeuwig zijn ze elkaar trouw gebleven, want toen de scheiding zich voltrok konden zij pas voorgoed te samen komen, op een gespiritualiseerd plan, waar zij hunne zielencommunie konden voortzetten. Een keer per maand verlaat Hölderlin zijn nieuwen post te Homburg om Suzette een brief te bezorgen. Een brief in de maand dat was alles wat overbleef van hun innigen omgang, van hun liefderijken, onderling-geestelijken steun. ‘Mijn hart kan niet meer zwijgen. Mijn leven heeft alle waarde verloren. Ik ken nog maar alleen de smart nu. Hoe bemin ik echter deze smart,’ schrijft Suzette aan den dichter. En Hölderlin: Dagelijks ga ik naar buiten en zoek de andere immer.
Ik zoek haar op alle wegen en velden des lands,
op de bergen daarboven, ook in de schaduwen zoek ik.
Bij de bronnen, daarboven. Mijn geest doolt omhoog en omlaag.
Om rust smeek ik. Zoo vlucht het wild dier in de wouden
| |
[pagina 672]
| |
in stee van te rusten des middags alleen en in slaap.
Nu verheugt het zachte mos zijne onbekommerde rust niet.
Het zoekt jammrend en doelloos in 't rond, altijd voort.
Niet de warmte van 't licht, niet de koelte des nachts helpt.
In de baren des strooms doopt het zijn wonden vergeefs...
En niemand, geliefden, neemt den droom van mijn treurige voorhoofd weg.
Diotima wordt in hare brieven de theoricienne der liefde. Hölderlin wordt in zijn werk de verheerlijker van Diotima en in haar van Griekenland. Want dit werk was voor hen een magische brug waarover zij tot elkaar geraakten. ‘Ons lijden is niet te beschrijven, evenmin het waarom van ons leed.’ Zij zullen elkaar niet meer zien. De jaloersche tusschenkomst van Gontard maakt dra elk ontmoeten onmogelijk. Hölderlin is inmiddels naar Stuttgart vertrokken, daarna naar Hauptweil, in Zwitserland, waar hij een nieuwen post van huisleeraar heeft aanvaard. Diotima is ziek geworden. Hölderlin zal te Bordeaux de laatste dagen van zijn wetend leven doormaken. De gestalte van Suzette intusschen gestorven - vervaagt voor den dichter meer en meer. Hij heeft reeds vlagen van zinsverbijstering doorgemaakt. De gestalte van Mevrouw Gontard bestaat dra niet meer voor hem. Hij kent slechts nog Diotima. Dertig jaar nadien, enkele maanden voor zijn dood, zal hij aan een zijner vrienden zeggen, die hem bezoeken komt in den toren waarin hij dertig jaar met de herinnering aan zijn leven alleen achter bleef: ‘Diotima? Ach, mijn Diotima! Spreek me niet over haar. Dertien kinderen heeft ze me geschonken. De eerste is paus, de ander sultan en de derde is keizer van Rusland...’ Hij wist toen zelf zijn eigen naam niet meer en noemde zich Scardanelli. En deze Diotima laat hij in ‘Hyperion’ schrijven: ‘Ach, Hyperion, één enkel Uwer blikken had mij gered, een enkel uwer liefdewoorden zou van mij de gelukkigste, de sterkste aller schepselen hebben gemaakt. Maar uw lot dreef u naar de eenzaamheid van den geest, zooals een bergvloed het water stuwt naar de toppen der hoogten. O, mijn Hyperion ging naar de antieke vrijheid en alles was voor me ten einde.’
Tijdens zijn verblijf te Stuttgart schreef Hölderlin de gedichten die later opgenomen werden in zijn gezamenlijk werk onder | |
[pagina 673]
| |
den titel ‘Höhe und Ende’, onderwerpen uit de Grieksche godenleer, onderwerpen die hij vindt in het Duitsche landschap, het Duitsche land dat hij nog vermooit door er een heroisch karakter aan te geven. Hij schrijft ook over Diotima en over het leed dat de scheiding in hem sloeg. Hij schrijft over het wezen der Duitsche herwording en richt de Duitschers naar het voorbeeld van Athene. In dezen tijd dicht hij zijn oden en elegieën die in zijn werk vooruit springen door den grooten rijkdom hunner beelden en door hun diepe gedachtenafwisseling. In deze gedichten is hij voor de letterkunde geweest wat J.S. Bach voor de muziek mocht zijn. In deze gedichten vooral is Hölderlin de grootste Duitsche dichter, zooals Grünewald de Duitsche schilder bij uitstek is geweest, zooals Beethoven, die beukte soms met zijn vuisten op de muren van de eeuwigheid. In deze gedichten bracht Hölderlin het cosmische en het heroische en het Duitsche samen. Meer dan ooit is hij hier de zanger van het vaderland geworden, de verkondiger van een goddelijk-heldhaftige wereld. In deze periode versnelde hij den tocht naar zijn Rijk. Het rijk zijner visioenen dat hij ons nagelaten heeft in zijn werk. ‘Hyperion’ werd het prozaboek waarin hij als voleinder optrad van de Duitsche Hellas-mythe. Het werd het boek van den geest waarin de dichter sprak als een scherp waarnemer van het cosmische in natuur en mensch. Het was tevens het monument zijner aardsche liefde. ‘Empedocles’ daarentegen werd het symbool van eigen ondergang. Zooals Empedocles zich in den krater van den Etna stortte moest Hölderlin zich laten verbranden in het vuur zijner visioenen, zijner dichtkunst, in de vlammen zijner liefde. Empedocles is Hölderlins tragisch voorbeeld. ‘Ja, wij de dichters’ - schreef hij - ‘moeten ons plaatsen blootshoofds onder de stormen van God. Wij moeten met onze handen grijpen den bliksemenden straal.’ Wanneer Hölderlin pas dertig jaar oud is begint voor goed de ondergang van den mensch in hem. Als de schaduw van zich zelf zal hij nog meer dan veertig jaren verder leven: een ongevaarlijk zinnelooze. Maar de dichter zal voortleven in hem. Hij zelf gaat den nacht in van den waanzin. Zijn dichterlijke genialiteit is echter niet gebroken. Was hij tot dan toe in zijne gedichten een medium in de handen van de hoogere machten geweest, ook nu nog zullen zijne verzen hunkeringen blijven naar harmonieuze | |
[pagina 674]
| |
Vergezichten, naar Diotima. Gansch zijn leven heeft hij doorgebracht in de tragische orde der poëzie. De crisis die hem naar den waanzin dreef kwam niet opeens. In 1799 verliet hij Suzanne. Hij verblijft achtereenvolgens te Homburg en te Stuttgart. Schiller, naar wien hij aandoenlijke brieven schrijft, trekt zich het lot van zijn vroegeren vriend niet meer aan. Ook in Zwitserland moet de dichter een betrekking als privaat leeraar aanvaarden, maar hij wordt spoedig weggezonden wegens de ‘eigenaardigheden die hem kenschetsen’. In 1802 wordt over zijn lot beslist. De Duitsche consul te Bordeaux aanvaardt hem als leeraar voor zijn kinderen. Hölderlin reist naar Frankrijk. Daar zal de katastrophe komen, volledig en genadeloos. Hij schrijft nog aan zijne oude moeder dat hij het best stelt, dat de slaap hem goed doet en dat hij zijn betrekking zeer ernstig opneemt. Slechts enkelen tijd verblijft hij te Bordeaux. Dan wordt de smart het rhythme van zijn aardsche leven, zooals zij tot nog toe het rhythme zijner gedichten is geweest. Hij slaat op de vlucht, hopeloos en treurig. De goden eischen het laatste van hem. Te voet verlaat hij de stad. In vollen Winter steekt hij de Massif Central over, alleen. Het wordt een gehallucineerde tocht, deze aandoenlijke vlucht uit het wetende leven. Hij de geroepene is een bedelaar geworden. Maandenlang doolt hij rond en weet van niets meer. Zoo zwerft hij door Oost-Frankrijk en komt in de omgeving van Blois, waar hij verloren loopt in een eenzaam park. De kasteelheer vindt hem neergeknield en in gebed voor enkele kopies van Grieksche beelden bij den vijver. ‘De goden lachen me toe,’ zegt de waanzinnige tot den kasteelheer. ‘Zie daar staat Aglaia en ze lacht me toe.’ ‘Dat is een Pomona-beeld,’ antwoordt de kasteelheer, die niet weet wien hij voor zich heeft. ‘Het is Aglaia, zeg ik U! En bovendien, U zou er wel kunnen voor zorgen dat de vijver wat beter onderhouden werd,’ gaat Hölderlin in gebrekkig Fransch verder. Het water moet klaarder zijn voor de weerspiegeling der beelden. Zoo klaar als het water van den Erechteus aan den voet van den Akropolis.’ ‘Zijt gij misschien een Griek?’ ‘Ongelukkiglijk niet.’ ‘Ongelukkiglijk? | |
[pagina 675]
| |
Wij allen, Franschen, Duitschers zijn slechts het tegenovergestelde van de Grieken.’ Daarop noodigt de landsheer den vreemdeling uit binnen te treden. Hij denkt te doen te hebben met een zonderling die zorg behoeft. Hölderlin gaat het kasteel binnen en slaapt daar onmiddellijk op een sofa in. 's Avonds, onder den hem aangeboden maaltijd, onderhoudt hij de bewoners over genieën, kunstenaars en onsterfelijkheid. Hij is in lompen gekleed en ziet er uit als een verwaarloosd bedelaar. Maar 's nachts overvalt hij, een deken over het hoofd getrokken met een ouden degen van de een of andere wapenrusting in de hand, een der bedienden van het landhuis. 's Morgens verwijdert hij zich opnieuw, rustig en treurig, prevelend-eenzaam. Bijna een half jaar na zijn vlucht uit Bordeaux komt hij te Strassburg toe, bleek, in lompen. Vrienden zorgen voor hem. In meer luciede oogenblikken schrijft hij nog gedichten. Hij wankelt vier jaar tusschen furieusen waanzin en stompzinnigheid. Dan weer denkt men dat hij zal genezen. Maar onmiddellijk daarop moet men hem het dwangkamisool aantrekken. Hij geeft den indruk geslagen te zijn door een mysterieuzen bliksem. ‘Appollo heeft me geslagen,’ zegt hij. En hij houdt zich bezig met ‘de studie van het filosofische licht aan mijn venster, dat nu mijn vreugde is’.... In 1807 is er geen hoop meer. Men brengt hem bij een timmerman te Tübingen, waar hij 36 jaar lang verblijft in het kamertje van een stadstoren op de wallen langs den Neckar. Daar zal hij blijven tot aan zijn stillen dood in 1843. Een zijner vrienden geeft volgend roerend portret van den dichter dien hij meermaals in zijne eenzaamheid opzocht: Een vreesaanjagende verschijning, een oude man, maar volgens het woord van timmerman Zimmer, een ‘gehoorzame en stille zoon’. Hij is deemoedig, leeft in een stilte die niet meer van deze aarde is. Hij is nederig. Voor den minsten bezoeker heeft hij reverence-titels over. Dan buigt hij de knie. ‘Uwe Excellentie’ zegt hij... ‘Uwe Koninklijke Hoogheid’... Over zich zelf weet hij niets meer. Zijn eigen naam is hij vergeten. Hij heeft reeds vaarwel gezegd aan de aarde. Er is meer dan ooit een afgrond tusschen hem en de menschen, tusschen hem en zijn vroeger leven. Hij is er zich niet eens meer van bewust dat hij een der meest waarachtige dichters ter wereld is geworden. En toch brandt in dit lichaam nog de vlam. Hij speelt muziek, | |
[pagina 676]
| |
echter op een opvallend-vreemde manier. Het gebeurt dat hij uren lang voor de piano zit - een geschenk van een zijner vereerdsters -, starend. De meeste snaren van het instrument heeft hij doorgeknipt. Honderdmaal herhaalt hij hetzelfde motief, onderbreekt het plots om dan de toetsen te overstormen als een bliksem. Op het ivoor krassen zijn te lange vingernagelen. Vrienden en bewonderaars zorgen dat hem niets ontbreekt. In hem brandt de vlam verder. De poëtische inspiratie is nog niet verdwenen uit zijn hart en hersenen. Hij herinnert zich niets meer uit het verleden, maar hij kent Diotima nog. Hij schrijft haar gedichten die ontstaan uit de innerlijke kennis van het geinspireerd genie. De natuur ziet hij met de oogen van een kind. Onder de gedichten plaatst hij fantasiedatums uit een vorige eeuw. En toch toonen ons sommige dezer gedichten dat het groote talent nog daar is, verstoken maar niet vernietigd! Das Angenehme dieser Welt hab' ich genossen.
Der Jugend Freuden sind wie lang, wie lang verflossen.
April und Mai und Junius sind ferne.
Ich bin nichts mehr. Ich lebe nicht mehr gerne.
En het laatste gedicht dat hij ons nagelaten heeft: Die Linien des Lebens sind verschieden
wie Weg sind, und wie der Berge Grenzen.
Was hier wir sind, kann dort een Gott ergänzen
mit Harmonien und ewigen Lohn und Frieden.
Aan dit paar citaten reeds zou men gerust Lombroso's stelling kunnen verifieeren dat genie steeds met waanzin gepaard zou gaan. Hölderlin's hart is trouwens steeds geplaagd geweest, vanaf de scheiding met Diotima, door de dreigementen die elken verheven geest beloeren. Want alles in zijn leven toch richtte hem naar deze vergezichten en visioenen die een mensch niet straffeloos mag benaderen. Onafgebroken had zijn ziel geluisterd naar de stemmen der Goden. Kende hij te veel geheimen? En sloegen de Goden daarom zoo hard? Zijn poëzie omschreef de eeuwige rhythmen van het leven, getuigde voor een komend heldendom der Duitsche natie en streefde naar 'n nieuwe levensharmonie. Werd hij daarom ge- | |
[pagina 677]
| |
straft? Waren de tijden nog niet rijp? Hij was de steeds opnieuw bedreigde... tot hij slechts nog stamelen zou met woorden en hij voor de goden ongevaarlijk was geworden,... tot hij niet meer denken kon en zich, als kinderlijk, verheugde met de klanken eener ivoren fluit die hij met zijn lange magere vingeren bespeelde en die voor hem steeds weder moesten oproepen: de milde dagen zijner liefde en de statige visioenen van de Grieksche landschappen die hij nooit met de oogen van zijn lichaam had mogen zien. Ofwel deklameerde hij, met versleten stem, stukken uit zijn ‘Hyperion’ dat hij zoo goed als van buiten kende. Op zijn grafsteen te Tübingen staan deze vier verzen uit zijn gedicht ‘Schiksal’: Im heiligsten der Stürme falle
zusammen meine Kerkerwand
und herrlicher und freier walle
mein Geist ins unbekannte Land.
Tot na den vorigen wereldoorlog heeft het geduurd eer aan Hölderlin de eer werd bewezen die hem toekomt. Thans vindt de wereld haar eenzamen zoon terug en gaat hem huldigen als een der meest begenadigden. Hij deelde te lang het lot van menig dichter wiens levensloop voor het publiek interessanter scheen dan zijn beteekenis en werk. Men vergat vooral dat het lyrische, scheppende genie der Duitsche taal in Hölderlin zijn meest beteekenisvolle verwezenlijking vond met zijne oden, gedichten en elegieën, die tot de heerlijkste moeten gerekend worden uit de Westersche literatuur, met zijn proza dat als inhoud had: het eeuwige. Van bedreigde is hij profeet geworden. Voor alles was hij de dichter, ook in de diepten van de Delphische afgronden. De vlam heeft hem verschroeid, ongenadig. Maar hij is door zijn werk, als 'n stralende fenix, verrezen. Van vervolgde werd hij heerscher. Hij heeft den ondergang van een uitgediende beschaving voorzien, doch tevens den aantocht eener nieuwe wereld voorspeld.Ga naar eindnoot+ |
|