Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 647]
| |
reeks jongere auteurs tot het publiek zijn doorgedrongen. Niet dat zij zich vooralsnog deden kennen als doordringende persoonlijkheden, maar toch bevat de nieuwe lichting - van een generatie hebben zij slechts den gelijken leeftijd en het gelijktijdig debuteeren gemeen - een paar auteurs wier aanhef een vruchtbaar en niet onverdienstelijk werk doet verhopen. Hun verschenen publicaties gaven binnen het provincialistisch begrensd domein althans blijken van ontplooibare gaven, die doorgaans wijzen in de richting van een aantrekkelijk, zelden diepgaand vertellerstalent. Aan het genre van het vrij oppervlakkige verhaal zullen we in de Vlaamsche literatuur niet vlug een tekort krijgen; wat natuurlijk den graad van ons verwachten naar rijker-bezinnende en meer creatieve auteurs verhoogt. Ook achter de eenvoudigste onderwerpen kan dit hooger bezinnen schuil gaan indien de auteur de stof kan legeeren met een eeuwigheidsmotief. Dat is terecht ‘het groote geheim van het zuivere gevoel: dat in het oogenblik het eeuwige, in het beperkte het onbegrensde, in het toevallige het geregelde schittert’, zooals Karl Scheffler het omschrijft. Intusschen mag onze interesse voor het begrensde gebied waaronder wij volgende boeken rekenen, niet onuitgesproken blijven.
Dat de poëtische (!) produktie van een generatie die te zeer met zich zelf was ingenomen, voor een schrijver als Valère Depauw, de noodige kleuren kon leveren voor een amusante en tevens een niet van satyre vrij te pleiten novelle, was te voorzien. Het werkje zooals het gepubliceerd werd, blijkt echter de beste vorm van critiek te zijn op deze bende van uiterlijke penneridders. Niet dat de opzet als dusdanig origineel is want ook J. Janssens heeft dezelfde intenties gehad met zijn ‘Wij zijn een Volk van Dichters’. De figuranten die aanleiding waren tot ‘Het late Geluk van Remi Zwartekens’ nogmaals vernoemen zou teveel eer voor hen beteekenen. Gelukkig is over deze rampzalige periode in de geschiedenis van onze letterkunde reeds voldoende tijd verstreken, zoodat hun potsierlijke buitelingen haast volkomen bedolven zijn onder de niets ontziende jaren. Voor de poëzie blijkt geen gevaar meer te bestaan in het voortwoekeren van deze produktie, en geleidelijk voltrekt zich thans de evolutie naar een organische verbondenheid met den mensch en het land. Ondanks deze kentering houdt de novelle toch nog een wijze les in, want de verzuchting van Zwartekens is lang niet volledig uitgestorven bij vele miskende dorpspoëten, evenmin als die van zijn literairen vennoot Ray Wittewrongel. Wat in deze nieuwe uitgave opvalt is hoe Depauw zijn verhaal meer bindend weet voor te brengen in tegenstelling met vroegere publicatie's die hoofdzakelijk fragmentair-anekdotisch bleven. Het heeft de goede eigenschap nergens door opgeschroefdheid te hin- | |
[pagina 648]
| |
deren, maar integendeel te verloopen in een gulden toon van humor op passende wijze vermengd met een gemilderd sarcasme. Men voelt hoe de schrijver makkelijk zijn taal hanteert naar de idee van zijn werk, omdat een voldoende rijpheid zijn bezit was alvorens hij het verhaal tot den lezer bracht. Er zit de vlotheid in die ons meestuwt met het gebeuren, waarin de humor kwistig is verdeeld over de vele geestige situaties, die ons Depauw doen herkennen als een verteller, vast niet van fundamenteele belevenis verstoken. Depauw kan ons alledaagsche leven verbreken met zijn gul en amusant proza, tevens bezit hij de eigenschap onze literaire traditie van volksche verhaalkunst, alhoewel op reeds gebaande wegen, toch met een eigen atmosfeer aan te vullen. Wanneer hij eenmaal het besluit van zijn novelle ‘dat de grootste schoonheid in den eenvoud schuilt’ in een breeder opgezet werk kan uitwerken, zal zijn naam de goede tonaliteit krijgen die daarbuiten geen lof behoeft.
Gansch anders is de innerlijke drijfveer geweest van het tweede werk dat voor ons ligt. In een tijd die aandringt op de verzuivering van de motieven in de kunst is het thema van den mensch die ondanks welkdanigen tegenspoed, zich van al het andere tracht los te worstelen om als boer zijn levensdoel te bereiken, reeds veelvuldig voorgekomen. De uitwerking van zulken strijd, die ten aanzien van de maatschappelijke en moreele toestanden niet te licht kan geschat worden, vereischt een sterk talent en een diep-bezielend geloof. Wanneer men dit gegeven vooropgesteld heeft, dan moet men vanaf den aanvang niet meer ontkomen aan dien machtigen greep waarin de drang naar de natuur ons wikkelen zal. Het zijn niet zoozeer de omstandigheden en gebeurtenissen aan het leven der personages verbonden, maar veeleer de innerlijke reacties en oorsprong van hun daden die hun opgang en bekroning moeten beklemtonen. De dimensies van het verhaal dienen diagonaal te loopen en als snijpunt de peillooze hang naar den grond te bezitten. Wat nu de draagwijdte betreft welke H. Leynen in ‘Het Eeuwige Beginnen’ getracht heeft vast te leggen, hierin kunnen wij dit pogen niet ganschelijk geslaagd achten. Klaarblijkend voelt men het tekort aan scheppende kracht om het schema tot volgroeid geheel op te heffen, daar het verhaal onafgebroken gevuld is met gebeurtenissen rond het hoofddoel. Het is de cohesie van bezinning, samenloopend met het levenslot dat deze ‘tranche de vie’ op een hooger plan had moeten brengen. De schrijver deelt ons weliswaar mede wat er in het harde leven van de familie Van de Vloed - en in 't bijzonder in dit van den hoofdpersoon Neelke - voorvalt, doch dan op zulke wijze dat er te veel van onze belangstelling onopgewekt blijft. In dit boek blijkt H. Leynen ons niet tot een persoonlijkheid uit te groeien, al bezit hij evenwel een goede en gezonde opmerkingsgave voor de kleine dingen. Juist deze eigenschap had moeten be- | |
[pagina 649]
| |
zield worden door een confrontatie met de innerlijke machten die ze haar diepere beteekenis geven en haar juiste plaats in het kader van het verhaal. Deze opmerkingsgave voor het kleine omheen de grondidee boeit ons soms meer dan het verhaal zelf, en kan alleen volledig tot haar recht komen zoo zij hiermede versmelt. De toestanden die in ‘Het eeuwige Beginnen’ door elkaar geschoven zijn, lijken meermaals op het amechtig ademen om het leven van de vertelling te verlengen. De auteur heeft zich met zijn werk ingeschakeld in die literatuur, waarin het verhaal om deszelfs wille de idee domineert. Een euvel dat H. Leynen volkomen moet overwinnen. F. Swerfgeest |
|