| |
| |
| |
Critisch Cahier
Kroniek der Poëzie - VI
Albe: Mijn Weerbeeld. (Privé-uitgave, Brussel, 1942). - Albe: Van Adellijken Bloede. (Uitgave ‘Wiek Op’, Brugge, 1942). - Albe: Miniaturen. (Uitgave ‘Wiek Op’, Brugge, 1942). - Hubert van Herreweghen: Het Jaar der Gedachtenis. (De Bladen voor de Poëzie nr. 1, Jan. 1943. Uitgeverij Steenlandt, Brussel).
Tot dusver heeft Albe zich het meest als lyricus onderscheiden. Zijn grootste kracht weet hij te ontplooien wanneer zich voor zijn visie een beeld opdringt, dat hij dan in enkele sobere strofen in een nerveus, eenigszins hortend rhythme, als van een ballade, van stadium tot stadium der aandoening weet te ontwikkelen. Hij heeft aldus een strengen en toch soepelen vorm gevonden, bestaande uit korte - soms zeer korte - versregels, zich groepeerend tot vier of vijf strofen, een vorm die hem dwingt tot een bijzondere kernachtigheid van uitdrukking gepaard aan grooten eenvoud. Daar hij bij het huldigen van een zoo soberen vorm slechts weinige woorden kan gebruiken, is hij verplicht het éénig juiste, het met een maximum van expressiekracht geladene te kiezen, wil hij zijn doel bereiken. En hij heeft het vaak bereikt, ook al gaf niet elk welslagen het aanzijn aan een parel als ‘Paradijsvogel’, een der schoonste en meest van geest doorademde gedichten onzer moderne poëzie. Maar toch heeft Albe nog tal van andere gedichten geschreven die van zijn groote begaafdheid getuigen en wellicht alleen minder belangstelling wekken omdat ‘Paradijsvogel’ ze alle overtreft. De meeste dezer bondige en sobere gedichten, over Albe's lyrisch werk verspreid, brengt ‘Mijn Weerbeeld’, een bloemlezing in luxe-uitgave uit 's dichters tot nog toe gepubliceerde dichtbundels, het pas verschenen werk ‘Van Adellijken Bloede’ incluis, bijeen, zoodat deze keurbundel in weinige bladzijden het beste vereenigt uit de reeds tamelijk aanzienlijke productie van dezen dichter. Men leert er Albe waarlijk uit kennen zooals hij is, zoodat dit boek ons inderdaad zijn ‘weerbeeld’ geeft: een ascetischen geest die steeds over alle aardsche toevalligheden heen smacht naar het goddelijke en het eeuwige.
Albe's motieven zijn even sober als de vorm waarin hij ze vertolkt: het is steeds, in allerlei varianten en in allerlei beelden uitgedrukt, de drang der ziel naar bevrijding uit de aardsche ballingschap en naar opgang in het volstrekte. In zoo verre is zijn nieuwe bundel niet zeer verschillend van de vorige: ook hier weer is het een diep religieuze natuur die haar verrukkingen en verteederingen uitzingt, ofschoon men er meer dan vroeger enkele profane
| |
| |
accenten in aantreft: ook de menschelijke liefde en de hunkering naar de vrouw is den dichter niet vreemd. Toch lijken mij zijn min of meer mystische stukken verreweg zijn sterkste. Op dit gebied neemt hij in onze moderne letteren een eenige plaats in, ook al weet hij zijn expressies niet opvallend te vernieuwen. Minder gelukkig lijkt mij Albe, wanneer hij zijn aandriften niet langer rechtstreeks uitbeeldt, maar ze dialectisch ontwikkelen gaat: zijn geestelijke krachten schieten hier wel eens te kort: zijn wijze van uitdrukking wordt dan soms aarzelend en moeizaam, met als gevolg, dat het gedicht ook aan rhythmische spankracht inboet. De laatste voltooiing ontbreekt, wat in zijn korte, eenigszins allegorische gedichten veel minder het geval is.
Vrij slap en prozaïsch, (en zoo zijn er meer) is een stroof als de volgende:
Gij volgt mij niet, o dood,
en lief en angstiglijk beginnen;
al kruip ik als een kreeft,
koudrood geschaald van buiten
en zoet en zout van binnen.
Als een kreeft ‘koudrood geschaald’ is, kruipt ze overigens niet meer... Albe op zijn best vindt men daarentegen terug in b.v. dit vinnig ‘Zelfportret’:
Heeft dit niet iets van Villon of van den geest van laat-gothische houtsneden?
Een ander zijde van zijn schoon talent openbaart Albe in zijn bundel ‘Miniaturen’, een soort korte prozagedichten, die evengoed
| |
| |
en wellicht beter den titel van ‘Etsen’ zouden gedragen hebben, zoo scherp zijn ze vaak gekorven, zoo sterk in hun contrasten van licht en donker. Door hun, zij 't niet opzettelijk, moraliseerenden inslag hebben ze iets van fabels, min of meer herinnerend aan zekere Indische of Javaansche prototypen. Albe geeft hier het bewijs van niet geringe levenswijsheid, en ook van inzicht in wellicht oude en beproefde waarheden, maar waaraan hij, dank zij een levendige verbeelding, een verjongden vorm en een hernieuwde geldigheid heeft weten te geven. Zijn stijl wist zich uitmuntend aan het genre aan te passen, beurtelings teeder en dichterlijk, vlijmend en scherp, steeds suggestief in alle soberheid. Enkele dezer moderne fabelen zijn zeker een aanwinst voor onze letteren.
* * *
Onder de in de jongste jaren nieuw opgekomen namen verdient deze van Hubert van Herreweghen voorloopig wel het allereerst onthouden te worden. Voor een zoo jong man als deze dichter nog blijkt te zijn (hij werd in 1920 geboren en is dus amper 23 jaar oud) getuigt zijn lyriek van een ongewone rijpheid van gemoed, geest en technisch kunnen. Het is lang geleden dat ik een dichter heb weten debuteeren met verzen van een zoo zuiveren vorm, een zoo nobel gehalte en een zoo zelfstandig karakter als de cyclus ‘Het Jaar der Gedachtenis’, waarmee Hubert van Herreweghen zijn intrede in de wereld der letteren doet. Twintig jaar geleden zou hij zich vermoedelijk door de humanitaristische tendens-lyriek op sleeptouw hebben laten nemen; tien jaar geleden zouden hachelijke bestrevingen naar een, onzen menschelijken staat in acht genomen, onisoleerbare ‘zuivere poëzie’ hem het spoor bijster hebben doen worden. Nu, na de kentering van velerlei hoog opdeinende stroomingen in de richting van uitkomstlooze vernieuwingsprocessen, heeft hij, bewust van de mogelijkheden en van de grenzen der dichtkunst een verstandig midden weten te houden tusschen de ‘via disciplinae’ en de ‘via inventionis’ zooals Jacques Maritain de twee methodes der dichterlijke bedrijvigheid ergens noemt.
De discipline die hij zich oplegt is niet enkel van formeelen aard, in dien zin, dat hij zekere beproefde expressiemiddelen toepast, die ik mij wel wachten zal ‘wetten’ te noemen, maar die toch spijt alle pogingen om ze uit te schakelen en door andere te vervangen hun geldigheid hebben weten te handhaven; de tucht waaraan hij zich onderwerpt is tevens van geestelijke orde, in het bewustzijn dat onze menschelijke contingenties aan een naar absolute zuiverheid strevende poëzie zekere perken stellen die niet ongestraft kunnen overschreden worden - althans niet op bestendige wijze. Hij weet dat het woord, spijt alle activiteiten ‘sui generis’, van zijn oer-functies als symbool voor de idee der wezens en der dingen tot zijn bijkomstige klank-, kleur- en associatieve waarden in de betrekkingen van mensch
| |
| |
tot mensch, toch ook zijn practisch gangbare beteekenis blijft bewaren en dat de kunst bij gevolg niet streven kan naar een absolute zijn, dat slechts het attribuut der Godheid wezen kan alsmede van de in haar rustende oerbeelden, waarvan wij de emanaties in de schepping ervaren, maar dat ze enkel zijn kan een expressie van de verhoudingen van het zijnde - zulks op gevaar af niet het absolute Zijn, maar wel het volstrekte Niet-zijn te benaderen. Aan dit noodlot zijn in de jongste decennia talrijke pogingen de grenzen der kunst tot voorbij onze mogelijkheden van aardsche menschen te verplaatsen, niet ontsnapt. Maar deze jonge dichter, en met hem reeds een heele phalanks van nieuwe opkomende krachten, zijn tot het inzicht van de onherleidelijke zelfvernietiging gekomen die allen bedreigt die niet tot op zekere hoogten de geestelijke discipline weten te handhaven die den schepselen ook in wat men noemt hun scheppende bedrijvigheid is gesteld. Want in laatste instantie zijn onze scheppingen toch maar nabootsingen, zooals Aristoteles lang geleên reeds heeft vastgesteld, hoezeer dit woord onzen kunstenaarstrots ook moge hinderen. De scheppingen der kunst zijn dus maar relatief, in functie van het zijnde. Schepping in volstrekt zuiveren staat - functie van het Zijn, is het werk van God.
Voor een dichter, die zich aan deze ongeschreven, maar daarom niet minder dwingende discipline onderwerpt, blijft er ten andere nog altijd ruimte genoeg over om de ‘via inventionis’ ongehinderd en met des te grooter innerlijke zekerheid te bewandelen. Dat hebben sinds honderd jaar - om niet nog verder terug te grijpen, al diegenen bewezen die ons bewustzijn hebben verrijkt door het soms avontuurlijk ontginnen van onbekende geestelijke gebieden, zonder daarom de bakens ineens al te ver te verzetten. In het voetspoor der dichters, die zich een eigen wereld wisten te scheppen waarin een ieder zich echter thuis kan gevoelen, beweegt zich Hubert van Herreweghen met de twaalf uitmuntende gedichten, die opgedragen ‘aan doode vrienden’, zich als een krans om de twaalf maanden van het jaar slingeren. Het merkwaardige in deze gedichten is, dat zoowel hun eerste aandrift als de innerlijke beweegredenen die den dichter ze in verband met een bepaalde maand van het jaar deed brengen, volkomen in het duister gelaten zijn. M.a.w. al het toevallige en accidenteele is weggelaten om enkel het wezenlijke te beelden van een gedachtenis verbonden aan een natuurindruk. Wie 's dichters vrienden en de omstandigheden van hun dood geweest zijn wordt ons niet gezegd en evenmin, tenzij wellicht een enkele maal, wordt ons hoofdzakelijk een natuurstemming vertolkt. Veeleer worden de herinnering aan verdwenen geliefde gestalten en de onmiddellijke indruk van het tegenwoordige in leven en natuur, tot hun essenties herleid, in een onafscheidbaar geheel ondergaan en als zoodanig belichaamd in geheimzinnige gedichten, volkomen klaar in hun verwoording en toch omneveld, zoodat ze dit mysterieuze en
| |
| |
beklemmende hebben van halve tonen en verdoezelde beelden, dat aan alle echte poëzie steeds in meerdere of mindere mate inhaerent is. Het is een poëzie van half-wake meer dan van droom. Weemoed en introspectie wisselen er trouwens af met breede visie en forsche beweging en bewogenheid. Zoo het schoone gedicht ‘Mei’ zonder inzinking volgehouden op één fellen lyrischen ademtocht en tevens van een ontroerende teederheid. Niet minder schoon is ‘Juli’, waar geestelijke bezinning in de plaats is getreden van gevoel en verteedering, en dat sluit op de volgende prachtige strophe:
Al namen, namen, maar het wezen
kennen wij van de dingen niet.
Wie dit beseft kan slechts genezen
als hij de groote schaduw ziet.
Juli in Brabant, grootsche Zomer,
die eens bedwelmde als zware wijn,
van uwen boordevollen roomer
kunnen wij nooit meer dronken zijn.
Dit is ongetwijfeld poëzie van een edel gehalte; zuiver van vorm en expressie, kuisch van gemoed en geest. Van de sexueele beheksing, die zooveel moderne Vlaamsche lyriek - en van de beste - bezwangert met een soms minder prettige alcoofatmosfeer, geen spoor. De liefde is een der meest onherleidelijke thema's der poëzie - maar ook hier zijn er grenzen gesteld die niet steeds in acht werden genomen. Tusschen het zich-vermeien in allerlei onbelangrijkpersoonlijke wederwaardigheden van vaak intiemen aard en het gestalte geven aan de essentie van dit menschelijk oergevoel is er heel wat afstand. Maar zelfs dit laatste motief is vreemd aan deze verzen, die niets zijn dan een verheven en subtiele mijmering over de geheimenissen van leven en vergaan.
Aan voorspellingen wil ik mij niet wagen. Hoe dit talent, dat zeker nog winnen kan aan persoonlijk accent en beeldende kracht, zich zal ontwikkelen is vooralsnog niet te zeggen. Maar dat Hubert van Herreweghen met ‘Het Jaar der Gedachtenis’ de beste verzen heeft geschreven van het nieuwe geslacht van twintigjarigen, dat staat nu reeds vast.
U. van de Voorde
|
|