| |
| |
| |
Albert Coninx
‘Segoufielle’
Den 21sten Mei 1940 komt onze kompagnie, na een treinreis van een week te Segoufielle aan. Het is oorlog in het Noorden, doch wij zijn hierheen gezonden in afwachting dat de dag zal komen, dat we vandaar uit in den strijd zullen geworpen worden.
Dit verhaal behelst slechts het korte oponthoud in dit garnizoen, zonder hetgeen er vóór en na, is voorgevallen.
Segoufielle, gelegen 30 Km. ten Westen van Toulouse, is een dorpje dat daar ligt te vergaan en uit te sterven. De menschen die er wegtrekken worden niet meer aangevuld, vreemden komen er zich niet vestigen, en kinderen worden er haast niet meer geboren. De jeugd trekt er geleidelijk weg naar het grootere l'Isle Jourdain of naar den slokop Toulouse. Niemand wil in zoo'n nest wonen dan de ouderen die er geboren zijn, en op vreemden bodem toch niet meer zouden gedijen.
Er zijn twee winkeltjes. Het eene is tevens café, het andere dient als hulppost, alleen om brieven af te geven en postzegels te verkoopen. Er woont een smid, die landbouwmachines poogt te verkoopen, hoewel er geen mensch is die werkt. Verder is er niets, geen hotel, geen bakker, geen dokter, geen dagbladdrager, geen haarkapper. Het dorpsplein is nog uit aarde, evenals de andere straten, uitgenomen dan de groote baan, die bezijden het dorpje loopt. Honden, kiekens, ossen en eenden loopen er vrij rond op bedeltocht achter voedsel. Schuren doen de menschen er nooit. Wasschen beperkt er zich bij, het waschgoed met wat zeep inwrijven, door koud water trekken in de beek of in de openbare waschplaats en met een plankje er op kloppen - kwajongens beweren, om... de beestjes dood te slaan. Die beestjes, ook wel vlooien genaamd, zijn de moeite waard. Met honderd duizenden leven en springen ze overal lustig rond. Ze zijn goede vrienden geworden met de inwoners, die ze zelfs niet eens meer aan hun vel zitten. Als tegenprestatie laten de menschen hen dan ook met rust. De vreemdelingen bijten ze echter des te feller.
| |
| |
Kuischen, stof afnemen, kortom, al de huishoud-moederlijke beslommeringen zijn er ongekend. De spinnewebben in de woningen worden niet eens verwijderd, immers dat bespaart vliegenvangers. Van wat de menschen leven is een raadsel, want zooals hooger gezegd, werken kennen ze niet. Hun dagelijksche behoeften reiken dan ook niet ver. Eten koken doen ze zelden. Een brood met de hand in stukken gebroken met wat wijn is hun al goed genoeg. Dat bespaart weeral werk en... een broodmes. Verf is er schijnbaar niet meer gekend. De laatste vijftig jaar is er geen druppeltje meer gebruikt bij manier van spreken, te oordeelen naar den staat van deuren en vensters. Steenkolen, aardappelen, kachels, keukengerief zijn er ook al niet te vinden. De menschen behelpen zich met een open vuur. Wanneer ze bij uitzondering vleesch willen braden, geschiedt dit door middel van een priem, die door het vleesch gestoken wordt en over de vlammen gehouden. De meeste woningen hebben geen W.C. Hoe ze het zonder dat meubel klaar spelen is een geheim. Het is er een paradijs voor ratten en colorado-kevers, die zelfs niet eens verontrust worden. Er wordt niets meer hernieuwd, hersteld of verfrischt. Alles moet vervuilen, vervallen, verrotten, vergaan. Een zaak kennen ze uitstekend: wijn maken. Elke kelder is gevuld. Hun ‘pinard’ is hun afgod. Daarvoor willen ze zich wel eenige moeite getroosten, doch 't vraagt niet veel, de druiven groeien haast van zelf.
Dat is Segoufielle... Arm Segoufielle. Het is 500 jaar achteruit, nog erger dan in de Middeleeuwen. Maar de menschen leven er tevreden, gerust en gelukkig. Traag en kalm als de ossen gaan ze over de straat met een lach op hun wezen. Ze weten niet veel, hun kennis is beperkt, ze vragen niet meer, en zijn blij met hun klimaat dat mild is, en hun heerlijke zuiderzon die alles goed en schoon maakt.
De oude pastoor - een man met veel gedachten en veel menschenkennis - beijvert zich om zijn schaapjes wat aan te wakkeren. Allemaal boter aan de galg. Hij is oprecht, wanneer hij zijn parochianen als volgt typeert: Lui, vuil en zedeloos! Daarmee noemt hij in drie woorden, de eigenschappen van het Fransche Zuiden.
| |
| |
Met zes op een rijtje hebben we ons in een rommel-schuurtje langs den muur gelegd. Tegen de andere wanden liggen nog een tiental soldaten, die voortaan onze kameraden zullen zijn. Een beetje stroo dient tot bed.
Een laag dak waar licht, lucht en regen vrij door kunnen komen, en dat plaats genoeg biedt tusschen de ruige balken, om groote ratten te herbergen, moet ons beschermen.
Buiten, vóór ons ‘hotel’ is een poel waar de ossen van het dorp uit moeten drinken, en waarin kikvorschen alle avonden serenade geven. In de verte daarachter is een kerkje op een heuvel, dat voor het schilderachtige zorgt.
Het bureel onzer Kie is op tien stappen in een onbewoonde woning of vlooien-kot. Onze keuken bevindt zich op driehonderd meter in een half ingevallen huis. Alles bijeen genomen, zijn we tamelijk goed geïnstalleerd.
Fransch geld bezit niemand uit ons groepje. Daar is wel aan te geraken in l'Isle Jourdain, maar 't is verboden daar te komen, wat echter geen beletsel is voor Peeke en voor mij om er den tweeden dag naartoe te trekken.
L'Isle Jourdain is een stadje dat er mag zijn. Hoewel de afstand 4 Km. bedraagt hebben we er geen schrik van. Met den terugweg er bij is het een wandeling van 8 Km.
Er is volop gelegenheid om onze financieele zending te volbrengen. Er is een bank, een bazar en vele winkels die geld uitwisselen. De bazar krijgt onze gunst.
Vooraleer den terugtocht aan te vangen beloonen we ons zelven met een stevig glaasje wijn.
Onderweg komt een onweersbui ons overvallen. In Zuid-Frankrijk kunnen die hevig opkomen en fel huishouden, al zijn ze meestal van korten duur. Het water stort uit de wolken, misschien nog feller dan bij den zondvloed. In een oogwenk is de baan een rivier geworden. Gelukkig zijn we nog juist een huis kunnen binnenspringen. Dat huis heeft het ongeluk van enkele cm. lager dan het wegvlak te staan, zoodat de eene helft van 't gebouw radikaal onder water komt te staan. De gang van het huis, waarin we geslopen zijn, blijft gelukkig gespaard. Gang is wel een beetje veel gezegd, voor dat rechthoekig donker vertrekje met onbezette muren en luchtige zoldering waar de regen
| |
| |
zóó maar doorgutst. Hoe zullen de andere vertrekken er dan wel uitzien?
En donderen en bliksemen dat het doet! Precies alsof de hel bezig is de aarde te overrompelen.
De man des huizes komt benieuwd kijken. Wegjagen doet hij ons niet, integendeel, hij schijnt onze aanwezigheid aangenaam te vinden. Het gesprek loopt over den oorlog, want waar het hart van vol is, loopt de mond van over. Het wordt het zooveelste betoog voor vrede, en tevens de zooveelste verzekering, dat de kleine man die de massa vormt, de oorlog niet gewild heeft. Dat is zóó bij ons, in Frankrijk en zoo zal het wel in alle landen zijn.
Half doorregend, moe, vervoegen we ten slotte onze luie kameraden die van op hun stroozak het onweer hebben bekeken. Ze zijn tevreden met het Fransch geld. Wij zijn fier met het pluimpje dat ze ons op den hoed steken voor de goed verloopen boodschap.
| |
Corvée matras
De dagen verloopen met kaartspelen, wandelen, naar het bureel de papiertjes gaan lezen, die op de vensterblinden aangeplakt zijn, meetjeschiet, stopke-gooien, een bad nemen in de Save - een breede beek die uit de Pyreneeën komt en naar de Garonne voert -, en nog al meer. Maar de meest beoefende bezigheid is, op het stroo liggen droomen of slapen. Dat heet ‘corvée matras’. Doch zoowel het eene als het andere is verboden. De moustache heeft alles verboden wat maar denkbaar is, zoodat we feitelijk niets meer mogen doen. Uit zijn oogen blijven is geraadzaam, en voor de rest... zijn goesting doen.
Het eten, dat zeer belangrijk punt, is op zijn oorlogs. Hard brood, water dat soep genoemd wordt, vleesch dat verbrand is, ofwel niet gaar. Soms is er al eens geen eten omdat de bevoorradingskamion niet is aangekomen.
De officieren treffen het beter. Het toeval wil steeds dat de beste brokjes uit de keuken op hun tafel terecht komen. Evenals datzelfde toeval er ook voor gezorgd heeft, dat hun vrouwen juist in de garnizoenplaatsen zijn aangeland. Dat is niet op onze oversten gesproken, want om eerlijk te zijn moet ik er bijvoegen, dat er te Segoufielle niet veel van te zien is. In grootere plaatsen
| |
| |
als l'Isle Jourdain, Toulouse en in de badplaatsen aan de Middellandsche Zee gaat het een beetje over z'n hout. Er komt stilaan een geest van ontevredenheid onder de manschappen. Is het te verwonderen?
| |
Naar de kerk
Den eersten Zondag na onze komst te Segoufielle ga ik naar de eerste mis. Een klein stemmig kerkje is het dat eenmaal wel een grootschen indruk moet gemaakt hebben. De oude en halfvergane versieringen op zoldering en muren zijn van een fijnheid, die verraadt, dat er eenmaal kunstenaarshanden aan het werk zijn geweest. Maar helaas, stukken zijn uit de zoldering gevallen, het pleisterwerk der muren is afgebrokkeld, het kunstige schilderwerk ging langzaam teloor. Niemand denkt er aan, het te restaureeren. En toch is het een stemmig kerkje gebleven, niettegenstaande het verval, en het stof dat alles bedekt.
In den toren hangt zelfs nog een beiaard. De beiaardier is een 17-jarige jongen met lange slungelbeenen onder een zeer klein lichaam. Zijn hoofd is zeer klein, zijn gelaatstint is wit en zijn haar zwart. Enfin, het is geen mooie jongen. Of hij schrander is, durf ik wel betwijfelen. Zijn spel is aangepast aan zijn persoon. Meestal speelt hij valsch, doch wie let daar op in dat achterlijke dorpje? Zijn bedoeling is toch goed, namelijk de Vlaamsche jongens uit het beiaardland bij uitstek, een beetje van hun eigen sfeer te schenken. Omdat het Mei is, zijn het meestal Marialiedjes; natuurlijk primeert het: Te Lourdes op de bergen...
Om terug van de mis te spreken, het kerkje is stampvol. Zóóiets heeft de oude pastoor waarschijnlijk nog nooit beleefd, een volle kerk...! Hij weent van geluk, en al de soldaten zijn er diep door getroffen.
Nu moet ik iets vertellen van de Çois. Ik hoop dat hij het mij niet kwalijk zal nemen. Ik ken de Çois sedert tien jaar, en weet dat hij nooit naar de kerk gaat, nog nooit te biechten is geweest en nog nooit gekommuniceerd heeft. Het geloof stond buiten zijn leven, eenvoudig omdat hij zóó was opgevoed. 't Is nu diezelfde Çois die aan de anderen en aan mij vraagt, wie er mee naar de tweede mis wil gaan... Ik denk een oogenblik dat het ‘truut’ is,
| |
| |
zooals dat in soldatentaal heet, doch 't is geen lachspel. Ik ga mee naar de tweede mis om dat te ondervinden.
Het is geen alleenstaand geval. Negentig per honderd van de in gewonen tijd niet-geloovigen vinden den weg naar de kerk terug. Het is een typisch verschijnsel der tijdsomstandigheden.
| |
De processie
In den namiddag gaat de processie uit. Ik mag niet zeggen dat het dorp versierd is. Er zijn geen vaandels of geen brandende kaarsen aan de woningen. Dat zal wel niet het gebruik zijn hier, en 't is vrijwel zeker dat de menschen noch het een, noch het ander bezitten. Alleen de zon is uitgehangen, dat doet Onze Lieve Heer daar bijna alle dagen, en welke Zon dan nog?... De feestzon!
Schuin tegenover de kerk in een inrijpoort is een rust-altaar opgesteld. Dat hebben de inwoners nu eens goed geflikt. Met smaak en volkomen in harmonie zijn bloemen, vazen en gordijnen geplaatst en gehangen.
De processie doet een ronde op het dorpsplein in vorm van een cirkel. Achter het H. Sacrament, stappen eerst de notabelen van het dorp, dan de burgers, dan de officieren en ten slotte de soldaten.
Het is een processie, misschien honderd maal grooter dan ooit in Segoufielle is te zien geweest. De pastoor is tevreden en ongetwijfeld heeft hij nu reeds een beteren dunk gekregen over de Vlamingen.
Terug in de kerk, hangt de Moustache, - we zullen hem bij deze gelegenheid eens majoor noemen - een krans aan het gedenkteeken der gesneuvelden van Segoufielle uit den vorigen oorlog. Dat gedenkteeker is geplaatst in den muur achter in de kerk. Twee klaroenen blazen onder dat zwaarwichtig werk het ‘Te Velde’, zoo goed en zoo fel, dat het stof bijna omhoog vliegt van de kerkmeubelen. Daarna houdt de grijze pastoor een toespraak om den krans-hanger te bedanken. Die priester heeft een teergevoelig hart. Hij weet zijn woorden te kiezen. Weinigen zullen er zijn die niet ontroerd worden, zelfs zij die er geen letter van verstaan. Alleen aan den toon der woorden en aan de ma- | |
| |
nier van spreken geraakt iedereen onder den indruk. Velen hebben de tranen in de oogen. Onze majoor zelfs moet zich geweld aandoen om zijn waterlanders te bedwingen. Zijn onderlip trilt, en zijn wimpers gaan zenuwachtig op en neer. Maar hij bedwingt zich. Het zou immers niet majoor-achtig zijn moest hij zijn tranen laten vloeien!
Als we den pastoor gelooven moeten zijn we de beste en de dapperste menschen van de wereld.
| |
Het route-huisje
Tot onze dagelijksche wandelingen behoort in de eerste plaats een rondgang der gemeente of ‘de ronde van Segoufielle’. Dan moeten we eerst de baan afdalen in de richting van de beek; aan het ijzeren kruis linksaf het kleine weggetje in, over het kleine spoorwegbareeltje, tot op de baan naar l'Isle Jourdain. Op dat eindje weg is niets te zien, maar iedereen wandelt er bij voorkeur, misschien juist... omdat er niets te zien is. Dan de baan volgende in de richting van het dorpje, den grooten bareel over, tot aan het winkeltje, dat tevens café is. Rusten doen we daar altijd, maar binnengaan zelden. Er wordt daar veel bier, wijn en sterken drank verkocht. De menschen maken kolossale winsten, niet alleen aan drank, want alle rommel die tien jaar of langer in de schabben steekt wordt meeverkocht aan dubbelen prijs. Vandaar gaan we door het dorp terug naar ons verblijf, voorbij het andere winkeltje, waar niemand iets koopen wil omdat er... geen bier te bekomen is.
Een andere wandeling, maar niet elken dag, gaat naar de beek, om onze voeten te wasschen, om te baden of om wat ondergoed te zuiveren.
Soms loopen we ook eens naar het kasteel, waarheen een schaduwrijke laan voert en waar een park is met ruige en dikke boomen.
Een vierde wandeling ten slotte leidt naar het route-huisje. Dat is een bareel-wachterswoning op een tiental minuten buiten het dorp in de richting van Toulouse, die de soldaten algemeen het route-huisje noemen.
Aan dat route-huisje is een hoeve waar een dorpsgenoot van de Çois gelegerd is. Het gebeurt wel, dat die niet aanwezig is, en dan
| |
| |
gaan we gewoonlijk in het route-huisje een glaasje wijn drinken. Eén liter kost 1.75 fr. en 't is dus een niet dure pret. Die wijn staat aangeschreven als de beste van Segoufielle, en niet voor niets.
De madame van het route-huisje betrekt haar wijn van haar vader die hem zelf wint. Met een kar brengt hij elken dag een vat. Ook een die goede zaken maakt.
De man van het route-huisje, de bareelwachter dus, is soldaat. Hij doet dienst te Toulouse als bewaker van Duitsche krijgsgevangenen.
In het route-huisje is ook een dochter die luistert naar den schoonen naam van Yvonne. Wij gaan dààr niet voor, doch er zijn er wel en veel, die dat wel doen. Zonder zin echter, want Yvonne is kwaad op al de soldaten in 't algemeen, en op iedereen in 't bizonder. Spijtig voor de aanbidders, want zij is een echt kind van 't Zuiden, t.t.z. zwart van haar en bruin van oogen en van vel en... enfin, te schoon om los te loopen.
Er zijn ook nog twee jachthonden, maar die zijn niet kwaad, zelfs de vriend van Jan en alleman. Om beurten ligt er één van de twee aan den ketting, terwijl de andere mag losloopen. 't Is misschien omdat er maar één hok is, en één ketting dat die andere van de vrijheid mag genieten.
Dan zijn er nog eenige duiven met een ‘broek’ aan, in andere woorden, met pluimen aan hun pooten, en kiekens ook al.
Dat alles, de madame van het route-huisje, de schoone Yvonne, de gelukszak die niet aan den ketting ligt, de duiven en de kiekens loopen vrij binnen en buiten naar believen. De soldaten beschikken om hun wijntje te slikken over een tafel met stoelen binnen in de beste kamer, of buiten over een bank tegen den muur, of de putkuip vóór de deur. De vrouw des huizes moet maar aanhalen en geld ontvangen. Nu en dan als er een trein voorbij komt - wat een half uur van te voren wordt aangekondigd door een groote bel - moet ze den bareel ook nog toedraaien. Maar gewoonlijk knapt een gedienstige kalant dat werkje voor haar op.
Zóó is het leven op het route-huisje van Segoufielle.
| |
| |
| |
Niews
Gedurende de tweede week van ons verblijf worden onze rangen gedund. Elken dag worden er enkelen weggehaald, voor den een of den anderen dienst in het regiment. Bij ons is het Sander die naar het dépôt moet te l'Isle Jourdain. Zullen we hem nog ooit wederzien?
Den 28sten Mei bereikt ons het nieuws dat onze koning zich heeft overgegeven. Iedereen is blij, en elkeen denkt dat de oorlog gedaan is. Maar de vreugde is van korten duur, want weldra wordt verteld, dat we bij het Fransche leger zijn gevoegd.
Onze officieren laten ons zoo wijs als we zijn. Waarschijnlijk weten ze ook niet hoe alles in den haak zit. Van de Moustache wordt beweerd, dat hij het met den koning houdt, terwijl van anderen het tegenovergestelde wordt verteld.
Er is een adjudant die mordicus met de Franschen wil voortvechten.
- Ik zou beschaamd zijn, zoo ik niet meer naar het front mocht gaan...! moet hij gezegd hebben. Maar hij was er al eens geweest, aan het Albert-kanaal, waar hij gaan loopen was tot hier in Segoufielle. De dappere...!
Alle minuten komen er andere nieuwsjes binnen. Er zijn pessimisten en optimisten. Een Antwerpenaar, een sergeant, is de man van de gunstige berichten. Weldra is hij in gansch Segoufielle gekend als: ‘de sergeant van 't goede nieuws’.
Intusschen komt er geen beslissing. Het leven gaat zijn gewonen gang met de praatjes van alle dagen, de groote verwachtingen en de ontgoochelingen. Als het bekend gemaakt wordt dat Italië tegen Frankrijk in oorlog is, wordt iedereen teleurgesteld. De oorlog gaat voort en geen hoop voor ons om naar huis te mogen gaan.
De officieren maken bekend dat we rustig moeten blijven en elken omgang met de burgerbevolking moeten vermijden; dat we krijgsgevangenen zijn van Frankrijk; en dat we weldra naar huis zullen kunnen getransporteerd worden.
| |
Op verkenning
We worden zoowat aan ons lot overgelaten, en daarom misschien voelen we een drang om de heuvelen ten Zuid-Oosten van het dorpje te beklimmen. Zoo gezegd, zoo gedaan.
| |
| |
Dààr waar de weg geen weg meer is, en waar geen boomen de felle zonnestralen tegenhouden, spreken Rie en Mon reeds van neer te zitten, en ze doen het ook. Peeke vindt alles goed, voortgaan of niet, maar Çois wil den top van den eersten heuvel bereiken, want hij is nog nooit boven op een berg geweest. Ik houd het met hem.
De kerktoren van Segoufielle ligt reeds onder ons maar de top is nog hoog. Zweet kost het om er op te geraken. Onder ons ligt een stukje van de wijde wereld, maar een heerlijk stukje. In 't Zuiden zijn nog hoogere toppen, zoodat we toch niet gansch voldaan zijn, en ook dààr op willen geraken. Maar een mensch is nooit voldaan. Waarschijnlijk zouden we, eens dààrboven, weer andere, en hoogere bergen ontwaren, die wéér onze begeerte zouden opwekken.
In de diepte houdt Peeke een wakend oog op ons. Wanneer we met overdreven gebaren - alsof er iets buitengewoons te zien is, - wenken, komt hij langzaam opwaarts, gevolgd door de twee anderen. Eens boven, zijn ze toch tevreden, dat het uitzicht de moeite loont.
Langs den tegenovergestelden kant is de helling zeer sterk. Onderaan is een kloof gevuld met boomen en houtgewas. Daar is een waterken, - men kan het merken zonder het te zien. Daarachter bevinden zich eenige huisjes. In de verte een groot kasteel en een lichtgrijze weg die omhoog kronkelt.
Dat waterken trekt ons aan. Het wordt een lastige afdaling. En dan ontdekken we een helder vlietje met een overschaduwd bruggetje, waar we niet over kunnen gaan, zonder even op den steenen boord gezeten, in het eeuwig beweeglijke water te turen, alsof het een tooverbruggetje is.
Opklimmend naar de huizekens, laat Rie zich bijna verleiden door een aardbeziën-veld. Bijna is niet genoeg gezegd, want 't is heelemaal. Wij bedrijven vreemde zonden door de twee vruchten die hij ons toesteekt aan te nemen.
Aan de eerste woning vraag ik een dronk water, maar de menschen zijn zoo arm dat ze zelfs geen pomp bezitten. Maar als we willen is er wel wijn te bekomen verder op.
Aan het aangeduide huisje is niemand te zien dan een hond, die zijn keel droog blaft tegen ons. Een meisje van 12 of 13 jaar komt toegeloopen, die haar moeder gaat roepen om onze verlangens mee te deelen.
| |
| |
De wijn wordt verdund, want onvermengd is de drank te sterk. We worden flink bediend en overvloedig, in roodgekleurde glaasjes op het kleine grasplein voor het eenzame huisje. Wat de zaak niet bederft, het kost niets. Zelfs een tweede flesch wordt leeggemaakt.
't Is maar dat er toch ook brave menschen wonen al zijn ze dun gezaaid. Het dochtertje van de gastvrouw krijgt een flinken buit in haar spaarpot. 't Is graag gegeven, want door onze dorstige kelen is godendrank gegleden.
| |
De zieke Vrouw
Voor we willen weggaan, komt het kleine meisje, dat intusschen tot aan de derde woning is geweest, op haar moeder toegeloopen met een onverstaanbare boodschap. Deze laatste legt uit, dat er aan het huis dat nog honderd meter verder staat, een zieke vrouw zit, die niet kan gaan, maar ons toch eens graag zou zien. Zij heeft nog nooit een Belgisch soldaat gezien, en of we eens tot bij haar willen komen?
Natuurlijk willen we dat. Nu gaat het al een beetje op avontuur gelijken. Stel u voor: vijf jongens, die in een vreemd land, op ziekenbezoek gaan, bij een onbekende vrouw!
De zieke, een vrouw van rond de veertig jaar, zit in een zetel onder een boom. Bij haar bevinden zich, haar man, de vrouw, die ons wijn heeft geschonken met haar dochtertje, en een oude vrouw uit het huis waar we om water hebben gevraagd.
Zóó vriendelijk en zacht, als die zieke, heb ik in gansch Frankrijk geen mensch ontmoet. Zij is eer door het lijden gelouterd en veredeld, instede van er door verbitterd te zijn geworden. Ze is tevreden dat we gekomen zijn.
Haar man, alsmede de vrouw met den koninklijken drank, schijnen ons ook zeer genegen. Alleen die oude schijnt er anders over te denken. Die zit ons zwijgend aan te turen.
Vijf stoelen worden aangebracht voor ons. Vervolgens een familieflesch van tien liter inhoud. Met den wijn in de glazen, schijnt er een zekere intimiteit onder ons groepje te komen.
We moeten vertellen van thuis, van ons land, en van wat ons dierbaar is. De foto's komen boven van ons gezin en van onze kinderen.
| |
| |
- Pauvres petits! zucht de zieke, en 't is gemeend. Zij heeft medelijden met ons en met hen die achtergebleven zijn in het land waar de oorlog doorgetrokken is. Een stemming van vrede komt ons groepje doorzinderen.
Maar 't is de kalmte vóór het onweer. De oude moet de atmosfeer bederven. Omdat we onderling nu en dan een woordje Vlaamsch spreken begint ze ons te beschimpen. Volgens haar zijn we Duitschers. Peeke met zijn blond en ik met mijn ook niet donkerkleurig haar zijn zeker Duitschers. Ook de drie anderen zijn het, door hun huidskleur, hun houding, hun taal, hun taal vooral.
De zieke en de twee anderen geven haar echter geen gelijk. Ze verdedigen ons met te zeggen dat het geen Duitsch is dat we spreken.
Peeke is niet bedreven in het uitbrengen van Fransche woorden, daarom begint hij in 't Vlaamsch tegen die oude... madame zal ik maar zeggen.
- Gij zijt een deugniet... een moeial... een onverdraaglijk schepsel. Het wordt daardoor niet beter, want zij begrijpt wel, dat het geen vleierijen zijn. Peeke is beslist vijand nr. 1.
Met dat al ontstaat er bijna een woordenwisseling tusschen de Franschen, die nu op hun beurt heftig gaan praten. De oude doos tegen de drie anderen, die openlijk voor ons partij kiezen. Nu spreken ze Italiaansch, maar naar ze beweren zijn ze toch Franschen. Kunt daar maar aan uit.
Het duurt zóólang dat de kijvenden ons vergeten. In hun zuidersche voortvarendheid zijn ze al lang over andere onderwerpen aan 't redetwisten gegaan.
Ondertusschen zijn Rie en Peeke aan 't praten geraakt over burgemeesters, en over de jaarwedde die die kerels in zekere Vlaamsche steden verdienen. Ze zijn het er niet over eens, want Rie laat hen te veel, en Peeke te weinig opstrijken. En of ge 't nu gelooft of niet, om die bagatel gaan die twee naar 't voorbeeld der Franschen ook aan 't redetwisten.
Peeke en Rie waren te voren al geen beste vrienden. Peeke plaagde nogal gaarne en Rie kon dat niet verdragen. Dat was de aanleiding, dat het nu zoo ver de spuigaten uitloopt.
Nu is Rie kwaad. Hij staat recht en stapt het af. Hij wil niet meer samen met Peeke naar Segoufielle gaan. Peeke verkiest
| |
| |
van bij ons te blijven, hoewel we geen partij kunnen kiezen. Onze moeite om den weglooper te kalmeeren is nutteloos.
De stemming is bedorven door die wederzijdsche onbeleefdheid. We nemen dan maar vervroegd afscheid van die toch brave menschen. Alleen de oude sukkel wil ons geen hand geven.
Omdat wij een korteren weg vinden dan Rie, die de baan van onze opkomst volgt, zijn we hem vóór. Hij trekt een raar gezicht, als hij ons langs de baan in 't gras ziet zitten wachten op hem.
De twee sluiten weer vrede, maar Rie wordt in 't vervolg burgemeester genoemd door al de mannen die met ons onder hetzelfde dak verblijven. Peeke heeft niet kunnen nalaten, het burgemeestergrapje kond te doen...
| |
Je soussigné...
Den Zondag daarop, 2 Juni, gaan we opnieuw op avontuur uit. Er wordt verteld, dat er in de naburige dorpen veel Vlaamsche vluchtelingen zijn. Wie weet zijn er geen bekenden te ontdekken.
We komen echter van een kale reis terug. Geen vluchtelingen gezien, niets dan onwillige Franschen die ons liever verloren, dan gevonden hadden. Het spijt ons, weg geweest te zijn, en zóó veel nuttelooze Km. te hebben geloopen, instede van de processie te hebben gevolgd, die voor de tweede maal was uit geweest tijdens onze afwezigheid.
Den volgenden dag schijnt er verandering te komen. Er wordt een schouwing gehouden in veldkleedij, door den kolonel. De schouwing is niet erg, maar wat er aan voorafgaat!
Dat er iets ophanden is lijdt geen twijfel. De mannen op het bureel... werken waarachtig. Er wordt ons gezegd van onze spullen klaar te houden. Er wordt solde uitbetaald, met achterstel er bij. Het is druk in de kompagnie.
Den volgenden dag is het hetzelfde liedje. Weer wordt één dag solde uitgeteld. Er is spraak dat zekere groepen kortelings zullen vertrekken.
Nog een dag later staat de achtste Kie den ganschen dag reisvaardig in de kasteeldreef, van 's morgens vier tot het donker is en moet dan terug naar haar verblijf.
| |
| |
Voor ons, of de zevende Kie wordt dien dag aan het bureel een briefje uitgehangen met verzoek het af te schrijven en bij de eenzelvigheidskaart te steken. Het luidt:
‘Je soussigné (nom et prénom) déclare appartenir à la réligion catholique romain, et exige l'assistance d'un prêtre catholique à mes derniers moments.
Le 5-6-1940
Soldat M 30 Nr............
Signature’
's Avonds worden er veertig geweren uitgedeeld. De schietstokken worden in een hoek gezet, en er wordt overeengekomen van er nooit mee buiten te komen, ons beroepend op het feit, dat ons leger gekapituleerd heeft. Dat moet de ‘hooge pieten’ misschien aan de ooren gekomen zijn, want den anderen dag reeds worden ze terug ingevorderd.
Eindelijk wordt ons gezegd, dat een gedeelte van onze eenheid aangeduid is om te gaan werken in de omstreken van Pau, waar barakken moeten opgetrokken worden voor de vluchtelingen. Ons groepje is er bij.
- Tegen twee uur reisvaardig! klinkt het bevel.
Met twee uur vertraging wordt het sein tot opstappen gegeven. De Moustache blijft thuis, onze kommandant blijft thuis, de bizonderste officieren blijven thuis!... Twee sukkelaars, een luitenant en een onderluitenant vergezellen ons.
Hoe goed het plan ook is klaargesponnen, toch wekt het argwaan dat ze ons hebben voorzien van een ‘eisch in onze laatste oogenblikken’.
Niemand gelooft dat we naar Pau gaan om te werken. Dat is dan ook een officieele leugen geweest, en gemeen er bij. Met een kluitje hebben ze ons in het riet gezonden. De trein zet koers naar Toulouse en zal vandaar uit naar de Marne vertrekken, naar het front. Frankrijk wankelt en wij moeten in 't vuur om te trachten de ramp te verhinderen...
|
|