| |
| |
| |
Frank Maria Seger
Rubens blijft te Antwerpen!
In Oktober van het jaar 1608 kwam Rubens naar Antwerpen. Het was een groote lange reis geweest: acht jaar doorheen gansch Italië; en schoon was het geweest, onbegrijpelijk schoon! Vaak reeds had hij vroeger graag luisterend de beschrijvingen ervan gehoord, en toch had het hem overweldigd als liefde op een zomeravond.
Nu was hij weer over de Alpen gekomen. In zijn hoofd wemelde het nog van gouden beelden en vizioenen. Was het misschien daarom dat de dagen hem nog grijzer schenen dan ze waren? Soms wandelde hij door Antwerpen's straten, maar bruin waren de huizen en grauw de lucht. Deze dag vooral. Reeds een tijdje stapte hij zinnend voort, toen hij plots een hand op zijn schouder voelde. Verrast draaide hij zich met een ruk om, bruusker eigenlijk dan hij wou, en keek in het lachende gezicht van Johan. Johan was steeds een vriend van hem geweest, al was hij dan geen kunstenaar maar een scherp realistisch, ja zakelijk denkend jong mensch. Al vlug was Peter Pauwel zijn vriend geworden; immers zijn sterk genuanceerde geest voelde zich thuis in de omgeving van iemand, die, zooals Johan, graag rake werkelijkheden zag en, zonder koud te zijn, zijn gedachten koel wist te leiden en uit te drukken.
- Wat nu Peter, hoorde hij hem zeggen, wat loopt ge zoo met het hoofd omlaag? Of is de lucht van Vlaanderen u niet hel genoeg om er naar op te zien?
Rubens stond een oogenblik verrast te zien, dan pakte hij hem bij de schouders en barstte los:
Johan, man, dat doet me plezier u weer te zien! Eigenlijk heb ik u den ganschen tijd gemist. Maar mooi was het zeg, wonderlijk mooi!
- Ik geloof dat het wel wat te mooi is geweest, zei Johan zakelijk.
Ze wandelden samen verder. En Rubens vertelde zooals hij vroeger anderen had hooren vertellen, maar hij wou het nog opgetogener doen dan zij. Van het gouden Florence, het bloeiende
| |
| |
Venetië, het machtige Rome. Johan luisterde met veel belangstelling, kon nochtans niet nalaten hier en daar een opmerking te maken.
Toen Rubens een moment ophield, was hij er dan ook dadelijk:
- Zoodat alles tesaam het triestig met uw zieltje gesteld is. Laat mij het u zeggen: ze hebben u verwend in Italië. Ja, nu is het hier te treurig voor u. Ge zoudt wel terug willen, wat?
Rubens knikte alleen even. Er was iets in Johan's woorden geweest dat hem trof. Alsof hij eigenlijk niet terug mocht gaan naar Italië. Maar waarom dan niet? zooals zooveel anderen. Een reden wist hij er niet voor; en toch. Waarom was Johan anders zoo...?
Hij voelde behoefte om zich te verdedigen, begon weer te spreken over wat hij had gezien, gevoeld, beleefd. Maar hij wist dat hij steeds meer grond onder de voeten verloor.
- Kijk eens hier, Peter, zei Johan ten slotte, na geduldig geluisterd te hebben, denkt ge niet dat ge u te veel op uw gevoelens laat afdrijven? Waarom wilt ge eigenlijk weg? Omdat de hemel hier te donker is, de menschen hier te stil? Neen, gouden steden zijn hier niet en de huizen zijn niet van marmer; maar van ons zijn ze, zwaar en bruin en sterk. Begrijp me Peter, het is een vrouwelijk en zwak gevoel dat u trekt. Veel sterker is het met beide voeten vast te staan op den lagen grond, dan te zweven in ijle glanzende wolken waaruit men vroeg of laat toch naar beneden tuimelt. Trouwens...
Hij onderbrak zichzelf en bleef staan voor een taveerne waar ze juist voorbijgingen ‘Den Leeu’, waar hij met sterk interesse scheen binnen te kijken. Rubens zag half automatisch in dezelfde richting. Langs den rechterwand van de plaats stond een groote tafel, klaarblijkelijk de stamtafel van een of ander gezelschap. Daar het echter nog vroeg was, waren alle plaatsen leeg, op één na. Aan het hoofd van de tafel zat een tamelijk dik ietwat gedrongen man. Voor hem stond een groote gedekselde pint en daarnaast lag een stapeltje papieren, waarin hij ijverig zat te rekenen.
- Wel, wel, daar zit onze vriend Brant, zei Johan, en zijn oogen lachten. Dat kan een goede zaak voor u worden.
Ze gingen binnen. In de donkere ruimte nam hen de zoetiggezellige atmosfeer op binnen de gebeeldhouwde eikenwanden.
- Welnu, ser Brant, zei Johan, terwijl hij naast den opschrik- | |
| |
kenden koopman ging zitten, zoo ijverig aan 't rekenen?
- Een goeie koopman ziet zijn zaken na, jonge man, antwoordde Brant met een zware stem. Rubens zag hem nu pas goed. Onder zijn breedgeranden hoed hadden enkele korte blonde haarstekels zich naar buiten gewrongen. Zijn gezicht was hoogroos, lobbig, overgezond. In tegenstelling met de gewoonte van den tijd had hij noch snor, noch baard, zoodat men goed zijn mond kon zien die met een sierlijk, verloren geloopen krulletje omhoogboog, veel te preutsch voor zijn breed gezicht. Met een gekwetste uitdrukking begon hij opnieuw in zijn papieren te rommelen.
Johan keek even naar Peter, maar vertrok geen spier.
- Dat ge een goed koopman zijt, weet iedereen toch ook zoo, ser Brant, zei hij.
- Zoo? zei Brant en zijn gezicht klaarde op, nu ja, ik zou hem wel eens graag willen zien, die in dezen tijd nog zulke zaken doet. Alles verdwijnt, mijn beste. Alleen met een echten koopmansneus vindt men de zaken snel. Natuurlijk zoo zijn er weinig.
- Zeker, ser Brant, daarom was ik zoo blij u nu juist te zien. Ik wou namelijk mijn vriend Rubens ervan overtuigen dat het hier zeker zoo goed is als in Italië, waar hij zooeven vandaan komt. Ik ben zeker dat u daarvoor meer dan een waardevol argument bezit.
Brant, die tot nu toe Rubens al wel eens bezien had, maar zonder zich daarbij veel moeite te geven - zooals men misschien een dienstbode zou bezien in het voorbijgaan - monsterde hem nu plots met belangstelling en een overvloeiende welwillendheid van het hoofd tot de voeten. Blijkbaar beviel hij hem, want met de vriendelijkste gezichtsuitdrukking waartoe zijn kaken in staat waren, zei hij:
- Zoo, in Italië, jonge man. Wel, wel. Enne, hoe staat het daar? met den handel en zoo, meen ik.
Een antwoord had hij blijkbaar niet noodig en hij ratelde dan ook dadelijk verder: - Jaja, sluwe lui zijn het; maar mij krijgen ze niet, hoor.
Rubens had den ganschen tijd gezwegen, daarbij eerst met verwondering, ten slotte echter met een speelsche tinteling in de oogen den zwaarwichtig doenden koopman aangezien. Hoezeer hij deze ongewenschte vroolijkheid ook trachtte te onderdrukken, het gelukte hem niet zoo goed als zijn vriend die met de
| |
| |
grootste aandacht naar Brant luisterde. Deze moest dan ook, onbewust misschien, iets van Rubens' spot doorvoeld hebben, want hij draaide zich tamelijk bruusk weer naar Johan.
- Ja, wat zoeken eigenlijk al die jonge lui tegenwoordig in Italië, vroeg hij, ietwat geërgerd.
- Het edele schildersvak willen ze leeren...
- Edel, jonge man, onderbrak Brant, edel, neem het van mij aan, alleen dit is edel, daarmee koopt men de boter. Uit zijn beurs had hij een gouden gulden gehaald en op tafel gesmeten.
- En de schilderijen ook, stemde Johan toe. Maar... woudt ge niet een portret van uw dochter laten schilderen, ser Brant? Ik verzeker u, dit is de rechte man, een kunstenaar van eerste gehalte.
- Zoo, zei Brant ongeloovig. Zijn dun verstand kon zich moeilijk met de idee vereenigen dat iemand buiten zijn genade om ook iets kon beteekenen. Ja, hij wou een portret van zijn dochter laten schilderen. Een pracht van een meisje, zijn dochter. Maar dat mocht alleen een eerste-rangs schilder doen.
Na een paar prozaïsche vragen over kwaliteit en prijs dan, die Rubens met voorkomendheid beantwoordde, was hij toch tevreden. Daar hij er op stond dat het werk bij hem thuis gebeurde, werd er ten slotte een dag en uur bepaald waarop Rubens zich zou aanbieden voor de eerste pose.
* * *
Er was een ommekeer gekomen in Rubens stemming na deze gebeurtenis, een soort onbepaalde opgeruimdheid, die haar oorzaak vond in het vooruitzicht na een relatief lange werkeloosheid, weer eens het penseel te kunnen hanteeren. Immers gedurende de gansche reis die weken geduurd had, kon hij hoogstens enkele schetsen maken, die hem niet de innerlijke bevrediging konden schenken van kleur en fantasie. Nu hier eens uiting te kunnen geven aan die wonderlijke virtuose kunst van kleur en licht en donker die Italië hem geleerd had, maakte hem bijna vroolijk. Althans de eerste dag. Want de volgende scheen hem alweer niet meer zoo mooi en hij verwonderde er zich zelfs over hoe hij door zoo een kleinigheid van de wijs gebracht was. Wat beteekende het eigenlijk deze burgersdochter te mogen schilderen, die waarschijnlijk al even dom en gewoon was als haar vader. Moest dat
| |
| |
hem ervan terug houden weer naar Rome te gaan, waar men hem alles bood wat hij verlangen kon, eer, rijkdom, uitbundige fantasie? Hoe meer dan ook de bepaalde dag naderde, hoe sterker zijn stemming daalde. Toch bracht hij, bijna werktuiglijk alles in orde wat hij noodig zou hebben, liet ezel, doek en verf reeds naar Brant's huis brengen, en bood zich den vastgestelden dag, stipt op tijd aan. Brant had blijkbaar met ongeduld op hem gewacht, want nauwelijks had de dienstbode op Rubens' kloppen geopend, of hij kwam reeds met haastige stappen op hem toe, opi hem te verwelkomen. Hij schudde hem uitbundig de hand, daarbij in één adem door pratend over zijn vreugde dat Rubens gekomen was, over het aantal gulden dat zijn huis gekost had, over de meubelen en de tapijten, die Rubens kost wat kost moest zien voor hij zijn werk kon beginnen. Het huis was inderdaad luxueus, maar met weinig smaak ingericht. Brant sprak met klaarblijkelijke zelfvoldoening over ‘zijn’ manier van schikken en kiezen, waarbij hij Rubens wel om diens oordeel vroeg, maar het antwoord als vanzelfsprekend niet eens afwachtte. Rubens' stemming was er spijtig genoeg allesbehalve naar om van de komiek van dezen ‘kultuurdespoot’ te genieten. Zich ergerend en ongeduldig ging hij mee door de talrijke kamers, tot het Brant believen zou hem aan zijn dochter voor te stellen. Wat ten slotte dan ook gebeurde. Brant leidde hem in een groot vertrek aan de achterzijde van het huis, een helverlichte plaats, rondom met tapijten behangen en over 't algemeen warmer van uitzicht dan de rest van de woning.
Naast het raam stond Brant's dochter Isabella. Bij het binnentreden van Rubens en haar vader had ze zich schielijk in hun richting gedraaid, zoodat nu het volle licht op haar gelaat lag. Rubens was aangenaam verrast. Inderdaad het was allesbehalve het opgezette juffertje dat hij verwacht had. Isabella was in ieder geval uiterlijk de tegenstelling van haar vader. In haar lang zijdeglanzend kleed was ze een bekoorlijk slanke verschijning. Haar gelaat was fijn, regelmatig gevormd, met oogen die dadelijk opvielen omwille van hun diep zachte uitdrukking. Het eenige wat ze van haar vader wel had, was de sierlijk gevormde kleine mond. Ja, Rubens was werkelijk verrast. Zelfs in haar kleeding was niets van deze overdrevenheid die het heele huis kenmerkte.
Brant stelde hem luidruchtig voor. Rubens boog hoffelijk, Isabella neeg langzaam, elegant. Een oogenblik was het stil. Dan
| |
| |
kwam Brant, die met een zelfvoldanen glimlach enkele sekonden gezwegen had, weer los:
- Zoo! Jonge man, ik laat u nu alleen dat ge kunt beginnen. Ik brand al van verlangen om het doek klaar te zien.
Rubens die verwacht had den ganschen tijd met Brant's aanwezigheid en opmerkingen te zullen geplaagd worden, vroeg verwonderd:
- Wilt u dan niet toekijken, ser Brant?
- Neen, neen, zei Brant met nadruk, ik wil het schilderij pas zien als het af is. Zooveel te schooner zal het zijn. Tot weerziens dus.
Daarmee was hij buiten. Enkele oogenblikken bleven Rubens en Isabella glimlachend stil, schrokken dan beiden tegelijk over deze intimiteit, en zwegen opnieuw, naar woorden zoekend. Rubens sprak het eerst: enkele aanwijzingen van technischen aard. Isabella ging zitten zooals hij aanduidde. Ze scheen hem elk oogenblik mooier toe. Zelfs in haar pose was er niets gedwongen en haar oogen straalden onbevangen en tintelend op hem toe. Rubens maakte een schets.
- U hoeft niet absoluut te zwijgen hoor, zei hij, dat komt pas later.
Langzaam kwam dan ook het gesprek los en werd vrijer. Rubens vertelde over zijn reis, over die acht prachtvolle jaren in het zonnige Italië. Hij stond met zijn rug half naar het licht en langs zijn vol mannelijk gelaat speelde een glans vol begeestering. Isabella keek met haar glinsterende oogen naar hem op, met iets als bewondering voor zijn elegant melodieuze gebaren. In haar kanten kraag beefde het suizen van haar adem lijze op en neer. En Rubens bezag haar en vertelde. Het was hem als groeiden de woorden in zijn ziel, bij het zien alleen van dit heerlijke meisjesgelaat. Er was nu binnen in hem een groote rust gekomen en het scheen hem goed dat alles stil bleef toen hij zweeg. Het geruischlooze hing als een waas van zaligheid door de kamer en hij werkte stil verder.
Na een tijdje hield hij op en vroeg of ze niet rusten wilde. Ze knikte slechts en ging op een sofa zitten, diep en week. Rubens kwam vóór haar zitten, zag haar even aan en vroeg toen:
- Het verveelt u wel verschrikkelijk zoo langen tijd hier voor mij te moeten zitten, niet?
| |
| |
- Als u altijd zoo mooi vertelt, zeker niet, zei ze vrijmoedig.
- Vindt u het interessant, zei Rubens, dat verheugt me, ik dacht dat het vreeselijk eentonig voor u zou zijn.
Isabella zweeg. Rubens' oogen rustten in de hare. Hij nam haar hand in de zijne en bezag ze, als droomend. Langzaam hief hij ze op en kuste ze. Isabella had de oogen gesloten. Fluisterend bijna vroeg ze:
- Zijn er mooie vrouwen in Italië?
- O ja, zei Rubens, maar zoo mooi als u geen enkele!
* * *
Het was herfst. De wind draaide grillig in alle richtingen, zuchtte en steunde van alle daken en torens.
Weer ging Rubens doorheen Antwerpen's straten. Een fijne kille regen zwiepte hem in het gelaat. De wind trok aan zijn kleeren en duwde tegen hem op. Hier en daar wervelde een eenzaam rood blad omhoog, viel dan, en stikte in de modder.
Rubens genoot. Hij genoot van de koelte op zijn voorhoofd. Een blijde voldoening was het, nu eens tegen den wind in te vechten, dan weer er tegen te leunen, het hoofd achteruit, de oogen half toe. O, die gelukkige zinderende kracht eens heelemaal uit te kunnen werken.
Rubens was verliefd. Op Isabella. En zij hield ook van hem; ja dat wist hij. Langzaam, steeds sterker was het bewustzijn in hem gegroeid dat dit meisje hem Italië kon doen vergeten. Stil, zonder veel woord of gebaar waren hun zielen naar mekaar toegegroeid. In Isabella's oogen zag hij het geluk weemoedig blij leven. Vaak ging hij naast haar zitten, nam slechts haar handen in de zijne en zweeg. Of hij stond stil voor het doek en zag naar haar, hoe ze hem. glimlachend aankeek.
Dit trillend geluk scheen wel te groot voor hem. Het woelde door zijn borst en zijn aderen alsof ze springen wilden. Uitschreeuwen wou hij het in den wind dat die het opwervelde hoog boven de spitsdaken. Had hij maar iemand wien hij boven het huilen van het weer nog zijn geluk kon toeroepen; maar wat verstonden zij ervan, die domme kleine burgerlui, die hem voorbijspoedden met ingetrokken en gebogen hoofden, bang voor dit weer dat hem een genot was.
| |
| |
Links en rechts rezen de grijze huizen koel omhoog; luiken kraakten en piepten in den wind. Naast Rubens viel er plots een met een slag toe. Hij schrok. Waar was hij? Waar ging hij heen? Naar Isabella moest hij immers. Haastig begon hij door te stappen. In zijn droomend geluk was hij afgedwaald, zoodat hij nog een tijdje te gaan had, voor hij den klopper kon laten vallen op de massieve deur van ser Brant's huis. Met enkele passen was hij de dienstmaagd voorbij en klopte aan de kamer waar hij Isabella wist. Dadelijk klonk haar stem hem tegen, en reeds was hij binnen en bij haar. Zij zat op haar gewone plaats en glimlachte hem te gemoet. Rubens ging naast haar zitten en lei zijn arm om haar schouders.
- Isabella, zei hij, houdt ge van mij?
Zij draaide haar hoofd naar hem toe en leunde het stil aan zijn schouder. Zonder antwoord af te wachten was Rubens reeds voortgegaan in een vastbesloten toon:
- Ik wil zoo vlug mogelijk, vandaag nog als het kan, met uw vader spreken.
Isabella zag verschrikt op.
- Neen, niet doen, zei ze luidop, nerveus; dan stiller: - Het is zoo schoon zoo.
- Maar Isabella, zei Rubens, waarom dan niet? Zoo kan het toch niet eeuwig blijven. Is uw liefde dan niet groot genoeg?
Isabella maakte een wanhopig gebaar.
- Mijn vader, zei ze..., o doe het niet Peter, ik weet dat hij zal weigeren, u verbieden misschien hier nog te komen. Dat ware nog erger.
- Het moet Isabella, drong Rubens aan, weldra is het doek klaar en dan blijft me geen enkele reden om nog bij u te komen. En dan... wat kan uw vader er tegen hebben?
Ze zwegen. Rubens begon zenuwachtig te werken. Na enkele minuten lei hij plots palet en penseel neer.
- Genoeg voor vandaag, zei hij, het gaat niet. Haastig bijna kwam hij op haar toe, nam haar handen en kuste ze. Dan draaide hij zich om en ging buiten. Brant wou hij vinden al moest hij de heele stad er voor doorzoeken.
Het geluk was met hem. Pas huilde hem de wind weer in de ooren, of hij zag den opgeblazen man tegen de bries in opgeworsteld komen. Op enkele passen afstand kreeg Brant hem in 't
| |
| |
oog. Hij deed dan ook dadelijk allerhartelijkst, schudde Rubens' hand, sloeg hem op den schouder en riep hem toe:
- Wel, jonge man, reeds klaar voor vandaag? Enne, hoever staan we ermee?
Rubens maakte een beweging met de hand, maar Brant ging reeds voort:
- Neen, zeg nog niets, ge weet, ik wil het pas zien als het af is.
- Ser Brant, zei Rubens, toen de ander toch een oogenblikje zweeg, ik wou u iets vragen, iets ernstigs.
- Zoo, zei Brant verwonderd, iets ernstigs nog wel. Dan, terwijl in zijn wangen een schijn van schalksheid kwam:
- Aha, een voorschot wel, wat? Jaja, die jongelui! Nu als het dat is...
Ondertusschen waren ze weer aan Brant's huis gekomen en voorbij het verbaasde gezicht der dienstmaagd binnengegaan.
- Neen, dat is het niet, ser Brant, zei Rubens.
- Dat niet? haalde Brant zijn wenkbrauwen op.
- Ser Brant, zei Rubens plots hardop. Ik wou u om de hand van uw dochter vragen. Ze houdt van mij en ik van haar. Alleen uw toestemming ontbreekt nog.
Hij had in een adem doorgesproken om Brant te verhinderen hem te onderbreken. Het ware niet noodig geweest. Isabella's vader was juist gaan zitten en, rechtop nog in zijn zetel, staarde hij Rubens aan, met stomheid geslagen. Het eenige wat op dit moment in zijn oogen lag was een schrikkelijke verbazing, de verbluftheid van het kuiken dat een eendenei uitgebroed heeft en zijn vermeend kleintje ziet zwemmen. Zijn gelaat wisselde een paar maal van kleur, en geleidelijk ging ook de uitdrukking ervan over naar een van matelooze verontwaardiging. Een hoog piepend ‘wat?’ kwam uit zijn keel en dadelijk daarop barstte de woordenstroom los. Wat hij zich eigenlijk wel voorstelde, hij, de armoezaaier, de armzalige schilder; zijn dochter! dacht hij misschien hem daarmee te kunnen imponeeren, dat hij met kleuren kon omgaan? Of moest hij soms niet door hem betaald worden? Maar daar zat hem juist de knoop: op het geld kwam het hem aan. Maar bij hem - Brant - lukte zoo iets niet! bij hem niet! wat dacht hij wel! Was het niet om het portret dat nu zoo ver af was, hij vloog eruit en dadelijk. Zoozoo, daar gebruikte hij zijn tijd voor inplaats van eerlijk te werken. Maar zoo had men een
| |
| |
ervaren koopman als hij geen tweemaal beet. In de toekomst zou steeds een van de dienstmaagden er bij zijn, als Rubens schilderde, Haha, hij zou eens zien.
Daarmee stormde hij de deur uit en liet Rubens alleen achter. Deze had weliswaar niet verwacht dat alles vanzelf zou loopen, maar zulk een onvoorwaardelijke weigering trof hem nochtans zwaar. Onbewust bleef hij staan luisteren tot alle gerucht van Brant's stappen verdwenen was, dan ging hij langzaam, daar hem niets anders overbleef, naar de deur en buiten. Het razende weer sloeg hem als een hoon in het gezicht, maar hij boog het hoofd en trachtte zijn gedachten te verzamelen...
Reeds langen tijd liep hij nu en pijnigde zich de hersens om een oplossing te vinden. Het moest gaan, het moest! Het wou hem maar niet gelukken een beginpunt te vinden voor zijn gedachten. Steeds maar was het de vraag hoe? hoe? die in zijn geest bleef hameren. Rubens was geen romantische ziel; het was geen wanhoop die hem pijnigde, maar dit gevoel van radeloosheid. Wat kon hij aanvangen tegen dit enggeestig stijfhoofd? De ‘wet’ was met hem en een ondoordachte daad kon slechts nog meer schaden. En Isabella nu nog zoo vaak te moeten zien, zoo machteloos.
Hij schrok. Bijna was hij tegen iemand opgeloopen. Waarom ging die ook niet opzij, het leek wel alsof hij het opzettelijk deed. Rubens zag gestoord op. Toen zag hij dat het Johan was, die hem glimlachend in het gelaat keek.
- Johan! zei hij, waar hebt gij zoolang gestoken?
- Dat kan ik u vragen; man, ik heb u toch overal gezocht, maar er was nergens ook maar iets van u te bespeuren. Maarre, wat is er nu weer? ge loopt hier rond alsof de heele wereld tegen uw zin stond. Is het uw Italiëziekte misschien weer?
Rubens keek naar den grond.
- Was het dat maar...
Johan had hem plots bij de schouders.
- Wat Peter! riep hij, verliefd?... Zeg,... toch niet op Brant's dochter?
Rubens knikte.
- Oei, zei de ander, dat is een ernstig geval. En zij?... Ook in orde dus. Dan blijft nog haar vader. Die schijnt wel allesbehalve de gevoelens van zijn dochter gedeeld te hebben.
| |
| |
- Johan, bad Rubens, spot niet; toe, geef me een raad; ik kan niet meer denken.
- Kom, zei Johan en samen wandelden ze verder in het ruwe najaarsweer. Tegen de grijze lucht waren hun gestalten in zwart afgeteekend, Rubens met de handen vlug en vaak bewegend, daarnaast de zekere, scherpbegrensde gestes van zijn vriend.
* * *
Er was weer eens nieuw licht en nieuwe hoop gekomen in Rubens' oogen. Verscheidene weken waren verloopen na dien ongelukkigen dag en het schilderij was nu zoo ver gevorderd dat alleen nog een laatste toetsen hier en daar noodig was. Rubens had zich, op raad van Johan, enkele dagen tevoren bij Brant aangeboden en hem hoffelijk en bescheiden gezegd dat het doek op dien en dien dag klaar zou zijn. Verder had hij van niets gerept, maar klaarblijkelijk den indruk nagelaten dat Brant's optreden hem geheel van zijn dwaasheid overtuigd en doen afzien had. Want deze was dadelijk weer even welwillend en overvloeiend van voldaanheid als tevoren.
En nu was het dus de bepaalde dag. Zooals afgesproken, had Johan Rubens vergezeld en Brant ontving beiden met gelijke vreugde. Dat was nog eens een goede idee van Rubens om zijn vriend mee te brengen. Hij bracht hen tot bij de deur der kamer waar Rubens werkte, maar weigerde beslist mee binnen te gaan; hij wou pas geroepen worden als het schilderij geheel af was. Beiden traden binnen. Rubens stelde Johan voor aan Isabella, waarna hij hem het schilderij toonde, zoover het klaar was. Johan was al pratend met Rubens voor het doek gekomen. Een oogenblik stond hij, tegen alle gewoonte in paf naar het beeld te staren. Dan barstte hij los:
- Peter, man, dat is prachtig! nu, ik moet zeggen, ge zijt niet voor niets in Italië geweest; mijn kompliment.
Rubens moest wel glimlachen om Johan's ongewone uitbundigheid. Dit was immers niet zijn eerste schilderij. Toch had hij nooit met zulke bezieling en overgave aan een doek gewerkt als juist aan dit.
Hij nam palet en penseel en begon aandachtig hier en daar te verbeteren en te veranderen, al pratend met Isabella en Johan
| |
| |
die ondertusschen reeds lang zijn flegma had teruggekregen. Na een kwartiertje lei hij alles neer, ruimde zijn gerei op en zei de dienstmaagd Brant te gaan roepen. Ondanks al zijn zelfbeheersching klopte zijn hart in zijn keel toen hij den zwaren stap hoorde komen. Daar was Brant reeds.
- Aha, begon hij reeds aan de deur, is het klaar? Ik kon bijna...
Ondertusschen was hij bij het schilderij gekomen en stokte plots. Achter hem stond Johan verstolen te glimlachen, naast hem Rubens die hem wou plaats laten, maar zich als aan den grond genageld voelde. Het gelaat van den koopman werd angstwekkend rood, alsof al het bloed in zijn dik lichaam er langs daar uit wou. Het eerste geluid dat uit zijn strottenhoofd kwam waren slechts schorre walrusachtige klanken. Dan echter kwam zijn mond als een woedende baggermolen in beweging.
Immers voor hem op het doek was niet alleen zijn dochter afgebeeld, zooals hij verwachtte, maar ook Rubens zelf. En hoe dan nog! Rechts zat Isabella, geknield op den grond, haar wijde kleeren rond haar gespreid. Haar linker hand scheen achteloos spelend neer te hangen; haar rechter daarentegen lag op die van Rubens, die zichzelf op meesterlijke wijze naast haar had geplaatst. En dat alles met een overweldigende zelfzekerheid en welbehagen. Het portret van twee gelukkige jonge menschen.
De vloed van samenhangende en niet samenhangende klanken, die uit Brant's mond stroomden hadden Rubens plots geheel zijn kalmte teruggegeven. Hij voelde zich nu weer superieur en wachtte zwijgend tot de ander zou ophouden.
Ten slotte scheen deze toch ook te merken dat zooveel woorden weinig opleverden, en na een adempoos veranderde dan ook opeens zijn toon van hoog woedend naar kwasi-geslepen, terwijl zijn gelaat dezelfde uitdrukking trachtte aan te nemen.
- Aha, jonge man, dacht ge dat ik me zoo laat beetnemen? Denkt ge daarmee mijn dochter te zullen krijgen?... Nu zeker niet!... Voor dat schilderij krijgt ge geen stuiver. Dat zal u leeren een ervaren koopman als mij te willen afpersen. Het recht is op mijn zijde, vriendje, niets krijgt ge!
- Wilt u werkelijk het schilderij niet betalen? vroeg Rubens.
- Ik denk er niet aan!
- Goed, maar dan behoort het mij.
| |
| |
- Hoe vlugger ge ermee buiten zijt, hoe liever! Voor mijn part kunt ge het boven uw bed hangen.
Rubens' hart sloeg hard en sterk. Alles verliep immers naar wensch. Daar kwam dan ook reeds van den kant van het venster Johan's kalme stem:
- Dat zal niet noodig zijn. Ik koop het. Het is een prachtig doek, juist wat ik noodig heb voor mijn nieuwe woning; in het ontvangstvertrek bij voorbeeld. Ik zal er menigeen voor in bewondering doen staan.
Brant had zich verrast omgedraaid en geluisterd. Het duurde een tijdje, alvorens hij heel en al de beteekenis van deze nieuwe strategische zet inzag. Dan echter begon opnieuw zijn heele hoofd onheilspellend rood te worden. Maar nog voor hij ditmaal was losgebarsten, was Johann bij hem en nam hem bij den arm.
- Ser Brant, zei hij, ernstig nu, het brengt geen aarde aan den dijk u op te winden. Laten we liever eens kalm met mekaar spreken. Kom, ik zou u een oogenblikje alleen willen hebben.
Brant liet zich gewillig meenemen. Het was hem te veel geweest.
Isabella had reeds bij het begin van het gesprek het vertrek verlaten. Rubens bleef alleen achter, hopend, vreezend.
Eindelijk hoorde hij weer stappen. Daar was Johan! Rubens sprong recht.
- En? vroeg hij, bevend van verwachting.
- Gemakkelijk was het niet, zei Johan, maar gelukt is het...
Met één stap was Rubens hem voorbij en de trap op.
- Isabella! schreeuwde hij, en liep alle kamers van het huis af, tot hij haar gevonden had.
|
|