Een van de hoogtepunten van onze moederlyriek wordt bereikt in het werk van Van de Woestijne, wiens gedicht ‘De Moeder en de Zoon’ volkomen kenschetsend is voor zijn evocatievermogen van de diepste zieleroerselen, van wat men meer voelt dan denkt en alleen een groot dichter vermag te formuleeren. De eerste regel al is van een intensiteit, een geladenheid, die, dank zij een groot meesterschap over de taal, het gevoel onmiddellijk losschokt, en verhevigd instelt op het gesprek dat volgen gaat tusschen moeder en zoon:
Ik draag u aan mijn hart, al ben ik jàren-zwaar.
En het praegnante slot:
om uwe liefde en vreugde in deemoed stil gedragen
- en thans, in ùwe aanwezigheid, zoo gansch alléén...
Ziet ge niet dat ik ween?
...Ziet ge niet dat ik ween?
Guido Gezelle (met het klassieke ‘Moederken’), De Clercq, Van Cauwelaert, Elsschot, Gijsen, Moens en De la Montagne zijn met hun beste moedergedicht(en) vertegenwoordigd. Karel Jonckheere (Haest heeft zijn ‘Bezoek’ niet opgenomen, een zéér schoon moedergedicht, en één van de mooiste van Jonckheere's gedichten überhaupt) vraagt onder de jongeren onze grootste aandacht. Zijn rijp gevoel stelt hem als dichter naast Van de Woestijne:
Word ik niet een vreemde, moeder, in dit huis,
waar ik, eerste zoon, eens gleed uit uwe leden,
en blijft gij niet als een te rijpe vrucht,
waaruit het leven mij, uw kerne, heeft gesneden?
Verder vinden wij de namen Albe, Boens, Demedts, Peleman, Coole, Westerlinck, Gijselen e.a.
Summa summarum is deze ‘Vlaamsche Moederlyriek’ voor aanvullingen en restricties vatbaar, iets waarvan de bloemlezer zich overigens in zijn inleiding bewust is.
Doch wie zich een denkbeeld kan vormen van wat wieden beteekent op het poëtisch veld, zal aannemen dat Juliaan Haest een opmerkelijk resultaat heeft bereikt. Luc De Jaegher zorgde voor vier houtsneden.
Remy de Muynck