| |
| |
| |
Critisch Cahier
Kroniek der Poëzie -V
Karel van de Woestijne: Wiekslag om de Kim. (Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V., Brussel). - Dr. P. Minderaa: Karel van de Woestijne. Zijn leven en werken. Deel I. (Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatsch. N.V. Arnhem in het jaar MCMXLII).
Het werk van ieder groot dichter is een wereld op zichzelf en het moet niet eenmaal zoo omvangrijk zijn als dit van Karel van de Woestijne om aanleiding te kunnen geven tot eindelooze beschouwingen en discussies. Een gedicht van 14 of 16 regels kan aan essentialia zooveel bevatten als een roman van 200 bladzijden en het spreekt vanzelf dat wie, als van de Woestijne, zoo menig van levenservaring en -nood boordevol vers geschreven heeft en bovendien een voor zijn tijd zoo representatieve figuur geweest is als hij, aangewezen is om de spil te worden van menigvuldige literair-historische en cultuurphilosophische onderzoekingen, niet enkel in verband met zijn eigen leven en werk, maar tevens ook in verband met dit eerste vierdedeel onzer eeuw, aan den hemel waarvan hij in latere tijden, als veel middelmatigs zal verduisterd of weggevallen zijn, een der briljanste meteoren zal blijken te wezen, ook al zal wellicht een deel van zijn eigen werk aan deze verduistering niet ontsnappen. Voorloopig, en al is er in de jongste jaren, ook reeds tijdens het leven van den dichter, menige bijdrage tot de kennis van zijn geschriften geleverd, is dit terrein toch nog grootendeels braakland, wat onvermijdelijk is, daar de afstand tusschen hem en ons nog te klein is om een omvattenden kijk op zijn persoonlijkheid te kunnen hebben. In elk geval zal het bijna onoverzienbaar materiaal, dat Dr. P. Minderaa bijeen gebracht heeft in zijn lijvig boek, dat dan nog maar het eerste deel is van het werk dat deze Noord-Nederlandsche letterkundige aan Karel van de Woestijne voornemens is te wijden, een absoluut onmisbare handleiding en een rijke bron van allerhande inlichtingen en wetenswaardigheden zijn voor wie zich aan de studie van 's dichters tijd, leven en werk zal willen wijden.
Men kan alleen eerbied hebben voor de groote liefde, het oneindig geduld en de onvermoeibare werkkracht van den biograaf, die welhaast alles heeft uitgeplozen wat van eenig belang voor zijn doel kon zijn, eerbied tevens ook voor zijn veelomvattende belezenheid en kennis op letterkundig gebied, zonder dewelke het wel niet mogelijk zou geweest zijn 's dichters ontwikkeling in bijzonderheden te toetsen aan stand en geest van de gansche West-Europeesche literatuur van zijn tijd en van vroeger. Het is volkomen onbegonnen werk critiek
| |
| |
op deze biographie te willen uitoefenen, althans in een korte bespreking. Men zou hem daartoe systematisch op den voet moeten volgen, wat binnen het ons gestelde bestek ondoenlijk is - en bovendien volkomen fastidieus en schoolmeesterachtig zou moeten uitvallen. Dr. Minderaa's werk is een monumentale analytische studie die men te aanvaarden heeft zooals zij is, met de vele, vele uitweidingen die sommigen misschien overbodig, want wellicht niet bijster ter zake dienend zullen achten, maar die men, het geheele opzet van den auteur in acht genomen, van een ander standpunt uit toch niet graag zal missen. Ongetwijfeld komen in dit zeer uitvoerig werk veel beschouwingen en uitweidingen voor, die op zichzelf vrijwel afzonderlijke studiën uitmaken en die, bepaalde accidenten buiten questie gelaten, evengoed bij het werk van een ander dichter als bij dit van Karel van de Woestijne zouden kunnen te pas gebracht worden: niet alleen geheele uiteenzettingen over de Vlaamsche beweging en het parlementarisme in de jaren voor den eersten wereldoorlog, maar zelfs meer onmiddellijk den kern van 's dichters wezen rakende, principieele bladzijden als o.a. het hoofdstuk ‘Eenzelvigheid en Doodsverlangen’. Dr. Minderaa behandelt van de Woestijne niet enkel als scheppend kunstenaar, trouwens, maar ook als criticus en zelfs als journalist, in welke dubbele hoedanigheid hij bijdragen heeft geleverd die van groot belang zijn voor de kennis van zijn inzichten en opvattingen in zake leven en kunst.
Men weet, dat van de Woestijne jarenlang korrespondent is geweest van de N.R.C. waarin hij niet enkel schreef over de dagelijksche, inzonderheid politieke gebeurtenissen in ons land, ook tijdens de bezetting 1914-1918, maar vooral ook, en weldra uitsluitend over ons cultureele leven. Dit alles wordt door Dr. Minderaa onder de loupe genomen en soms uitvoerig gecommenteerd. Hetzelfde doet hij trouwens met artikelen en studiën door andere schrijvers tot hiertoe over van de Woestijne geschreven, en maakt dan van deze gelegenheid gebruik deze schrijvers op bepaalde punten hetzij bij te treden hetzij te weerleggen. Kortom, Dr. Minderaa heeft zich geen moeite gespaard, om in dit eerste deel van zijn werk, - dat, afgezien van hier en daar eenig onvermijdelijk vooruitloopen op een latere periode, ongeveer gaat tot 1914-1915, - zoo goed als alles te behandelen en te commenteeren, en, in zijn beste bladzijden, soms diepgaande te ontleden wat Karel van de Woestijne in boek, tijdschrift en pers en gedeeltelijk ook in brieven heeft geschreven, waarbij het leven van den mensch zelf, evenmin als zijn relaties uit het oog werden verloren. Uiteraard is de eene passus van dit proefschrift boeiender en belangrijker dan de andere, maar het staat toch op een hooger plan dan b.v. dit van Dr. Rutten, wiens tallooze paraphrases van gedichten op zijn minst overbodig zijn.
Overigens is Dr. Minderaa's werk, althans wat dit eerste deel betreft, meer te beschouwen als zakelijke biographie dan als een essay over 's dichters eigenlijk kunstenaarschap. Niet, natuurlijk, dat
| |
| |
dit laatste heelemaal zou verwaarloosd wezen, maar in verhouding tot het zeer uitvoerig biographisch relaas als bron van kennis van 's dichters werk, is hier toch veel te weinig de nadruk op gelegd. Maar misschien is de beschouwing van de zuiver aesthetische zijde van van de Woestijne's proza en poëzie voor het volgend deel voorbehouden.
Tot de voornaamste hoofdstukken, en tevens wellicht de meest onaanvechtbare, zijn deze passussen te rekenen, waarin Dr. Minderaa van de Woestijne's eerste definitieve gedichten in verband brengt met het toenmaals in de West-Europeesche lyriek overheerschend symbolisme. Cultuur-historisch is van de Woestijne inderdaad van deze belangrijke poëtische school niet los te maken, ook niet in zijn latere, na De Gulden Schaduw verschenen lyriek, die zoo pas in één statig boekdeel onder den titel ‘Wiekslag om de Kim’ werd gepubliceerd. Deze bundel bevat de trilogie De Modderen Man, God aan Zee en Het Bergmeer, en wordt voorafgegaan door het langere poëem ‘Het Menschelijk Brood’, dat inderdaad eenigszins als een voorspel tot deze gedichtenreeksen kan beschouwd worden, en tevens als een schakel tusschen deze en de vroegere. Want onmiskenbaar vormt het lyrisch oeuvre van van de Woestijne één groot geheel, een continuïteit van vorm en expressie en zelfs van atmosfeer, die door den gewijzigden geestelijken inhoud der latere, eenigszins mystische gedichten niet wordt gestoord. Zelfs de epische poëmen der Interludiën, van Zon in den Rug e.a., die doorgaans ietwat ter zijde van 's dichters eigenlijke ontwikkeling worden beschouwd, doen in menig opzicht geenszins afbreuk aan het artistiek klimaat van zijn poëzie, dat als gezegd, dit is van het symbolisme.
De verhouding trachten te bepalen tusschen deze literaire beweging en de figuur van Karel van de Woestijne, kan, streng genomen, niet anders zijn dan een poging, te onderzoeken in hoeverre de dichter van Het Vaderhuis den geest van het symbolisme vertolkt. Uitdrukkelijk zeggen wij den geest, omdat, daar waar het symbolisme zich in de dichtkunst uitspreekt - en het is natuurlijk vooral om dit poëtisch symbolisme dat het hier gaat - de theorie en de techniek van deze poëzie veranderen van land tot land, van literatuur tot literatuur. Niet overal trouwens draagt het symbolisme denzelfden naam: in Duitschland wordt het veelal neo-romantisme genoemd en de groote dichters dier neo- romantiek van over den Rijn zijn dan Stefan George, Hugo von Hofmannsthal, Rilke, Däubler e.a., maar overal is het de expressie van een zelfde zielsgesteldheid, van een zelfde vreemde, ingewikkelde psychose. Deze geest is, cultuur-historisch, veel belangrijker dan de van land tot land een verschillende gestalte aannemende vormen waarin het zich heeft kond gedaan, belangrijker dan de theoretische tendenzen die er in werden nagestreefd. Wanneer Paul Valéry ergens zegt dat ‘ce qui fut baptisé le symbolisme se résume très simplement
| |
| |
dans l'intention commune à plusieurs familles de poètes (d'ailleurs ennemies entre elles) de reprendre à la Musique leur bien...’, dan kan dit alleen - en dan nog hoofdzakelijk wat Frankrijk aangaat, - gelden voor zekere loutere formeele en expressieve betrachtingen, die als het ware slechts den stoffelijken kant der poëzie betreffen, ditgene wat in de poëzie het aandeel der woordkunst is en niet het deel der diepere ziel; - en dan nog zullen de zaken wel niet zoo eenvoudig toegegaan zijn als Paul Valéry het voorstelt: - de pogingen van Mallarmé b.v., plasticus en intellectualist bij uitnemendheid, komen allerminst overeen met een bedoeling muzikale elementen in de poëzie binnen te smokkelen, maar het voornaamste is toch dat deze formule, op aesthetisch gebied al of niet gangbaar, met geen woord datgene vernoemde wat de geestelijke essentie van dit cultureel verschijnsel uitmaakt en dat evenwel de grootste gemeene deeler is van de verschillende symbolistische scholen. Ter kenschetsing van den geest van het symbolisme zouden we reeds verder komen met nadrukkelijk te wijzen, zooals b.v.
Marcel Raymond in zijn belangrijk essay ‘De Baudelaire au Surréalisme’, op de beteekenis eener ontdekking als die van den dichter van ‘Les Fleurs du Mal’ in zijn beroemd sonnet ‘Correspondances’, de ontdekking nl. van de innerlijke verwantschap van wezens en dingen, van de geheimzinnige associaties die twee of meer schijnbaar zeer verschillende elementen opleveren, zoodat het eene als ‘symbool’ kan fungeeren van het andere, associaties en symbolen die de dichter te onderkennen, te ontdekken, te ‘vinden’ heeft, zoodat hij nu eens ter dege meer dan de ‘maker’ (naar den Griekschen wortel van zijn naam) de ‘vinder’ is, de troubadour, de trouvère, zooals hij in de middeleeuwen in de Romaansche landen heette.
Daarmee zijn we ongetwijfeld een heelen stap verder gekomen. Wij zijn er mee in het min of meer occulte domein van het symbolisme aangeland, in de geheimzinnige werkplaatsen der alchemie van het poëtisch proces, van deze ‘zwarte kunst’, zooals Mallarmé de poëzie graag noemde, en daarbij ook reeds gebruik maakte van de termen magie, orphisme, incantatie, e.a., waarmee moderne dichtkunstcritici enkele jaren geleden triomfantelijk voor den dag zijn gekomen, precies alsof zijzelf ze pas ontdekt hadden. - Maar, hebben wij met het wijzen op het evocatief vermogen van als symbolen gebruikte associaties een blik kunnen werpen in de kolven en retorten waarin de dichter het bedwelmend liqueur, dat alle echte poëzie is, tracht te bereiden, ons laatste doel hebben wij daarmee echter nog niet bereikt, al evenmin als de alchimisten ooit den steen der wijzen vonden. Want ook hier zijn de methodes van land tot land, eenigszins volgens het karakter der taal, verschillend geweest, en het symbolisme kenschetsen als een poëzie van de intieme associaties der dingen, zou, met een ondergrond van onaanvechtbaarheid, even beperkend en dus toch misleidend zijn als de definitie van Paul Valéry. Het verst werd b.v. de poëzie der associaties gedre- | |
| |
ven door den Duitschen dichter Georg Trakl, maar dit is een figuur, die wellicht nog half neo-romantisch, toch vooral reeds expressionistisch moet heeten. Specifiek voor het symbolisme is het oproepen der diepere associaties der dingen, ook om andere redenen nog, niet geheel.
Scherper formuleert de schitterende Duitsche literatuur-historicus Werner Mahrholz den geest van de neo-romantiek, waar hij zegt dat beslissend voor haar is een trek van barokke mystiek, van diepzinnig zich verwonderen over de mysteriën van bloed en dood, van dronken overgave aan het ideaal van den superieuren mensch, van bevrijdend verzinken in den droom eener moede schoonheid. En hiermee is ook de geheele poëzie van den dichter van Het Vaderhuis gekenschetst. In mijn ‘Essay over Karel van de Woestijne’ heb ik op dit alles principieel den nadruk gelegd en kan daar voorloopig niet op terugkomen, ook niet wat zekere bijzonderheden van interpretatie betreft, waarover Dr. Minderaa met mij niet blijkt accoord te gaan. Ik wil er enkel aan toevoegen dat, achteraf beschouwd, niet enkel de aanvangslyriek, maar eigenlijk het heele oeuvre van Karel van de Woestijne in het teeken staat van het symbolisme, aan den geest waarvan hij, zijn leven lang, op een onnavolgbaar zuivere wijze gestalte heeft gegeven. De gansche ideeënwereld der neo-romantiek krijgt in zijn poëzie op een verheven wijze vorm en expressie. Met deze ideeënwereld staat 's dichters persoonlijk levenslot in zijn lyriek onafscheidelijk verbonden, zoowel in de verdroomde sfeer van het Vaderhuis als in de barokke zinnenweelde van De Gulden Schaduw, zoowel in de zwaar geslagen lijdenslyriek van De Modderen Man als in de brandende hunkeringen naar loutering en vrede in God aan Zee en in het Bergmeer. Deze heele poëzie is in wezen een subliem protest tegen het materialisme en de levensvervlakking die in het begin dezer eeuw hun doffe schaduw op de zielen wierpen en waaraan ook van de Woestijne als kind van zijn tijd niet is ontsnapt.
De antithese tusschen slibbe en asphalt in de ‘Laethemsche Brieven’ lost zich in het Vaderhuis op in een hooggestemde reactie van den geest tegen het vlak en bekrompen optimisme van het vooruitgangsrationalisme der vorige periode, om zich in Wiekslag om de Kim geleidelijk uit den doem van bloed en drang te verheffen tot een diep en onstilbaar verlangen naar het absolute. Het definitief keerpunt in 's dichters ontwikkeling en de sleutel a.h.w. tot heel zijn innerlijk leven wordt wellicht nergens zoo onthullend aangegeven als in het prachtig stuk ‘Wanneer ik sterven zal’ dat De Modderen Man besluit en waarin hij heel de tragiek van zijn bestaan alsmede zijn ontzaglijke hunkering naar eeuwige waarden heeft vertolkt. Deze drang naar het volstrekte bracht den dichter rechtstreeks tot alles wat irrationeel is of lijkt, tot ziel en mystiek, tot symbool en intuitie, tot mythe en geheimenis, tot bovenpersoonlijkheid en dus tot heimwee naar den dood. In deze atmosfeer zwanger van irrationeele zielseffluvia, van ademtochten herkomstig uit de wereld van den Noordschen mensch,
| |
| |
is de uit Descartes ontwikkelde geesteshouding met haar primaatschap van rede, orde, klaarheid goeddeels doodgeloopen. Tusschen Descartes en Pascal geplaatst koos van de Woestijne de zijde van dezen laatste, met alle er aan verbonden consequenties. We staan hier niet ver van het geestelijk erfgoed der middeleeuwen, wat nog eens bewijst dat symbolisme, romantiek en gothiek verschillende namen zijn voor een zelfde diepere idee. Aan van de Woestijne's essentieel katholicisme doet zijn artistiek sensualisme geen afbreuk. De barok heeft trouwens ten overvloede bewezen dat beide goed te vereenigen zijn. In dit verband tracht Dr. Minderaa aan te toonen dat van de Woestijne's spreekwoordelijke zinnelijkheid op een legende berust, en dat de dichter veel meer had van een asceet dan van een genieter. Ik meen niet, ooit iets anders te hebben geponeerd. De zinnelijke ingesteldheid waarvan zijn werk voor het overige klaarblijkend genoeg getuigt is louter artistiek te beschouwen en, ongetwijfeld, hierin is wel veel ‘literatuur’. Deze sensualiteit, en de latere strijd tegen den ‘modderen man’ in het menschelijk wezen was nu eenmaal één van 's dichters geliefkoosde thema's en men heeft zeer zeker een discriminatie te doen tusschen ‘Dichtung’ en ‘Wahrheit’.
Maar het is ten slotte hoofdzakelijk het werk van den dichter dat van belang is en veel minder zijn leven. En dat hier meer verbeelding en literaire motieven in het spel zijn dan een werkelijke zinnelijkheid van nature, doet niets af van het feit dat, evengoed als het lichaam, de geest de bekoringen der aardsche wellusten kan ondergaan - en uiteraard dan misprijzen als waarden van lagere orde. Daar ligt m.i. trouwens het heele conflict, dat men wel een St. -Antonius-complex zou kunnen heeten. Slechts wie de zinnelijkheid in den geest ondergaat zal er ipso facto tegen reageeren, omdat in beginsel zinnen en geest zooveel zijn als water en vuur. Heeft de geest bij van de Woestijne trouwens het pleit niet gewonnen?
Maar dit moet er ons niet voor blind maken, dat in 's dichters artistiek sensualisme een der groote bekoringen van zijn werk ligt. Het is de onuitputtelijk borrelende bron van zijn beelden en verbeeldingen, van zijn zeldzaam doordringend sensitivisme en zijn ongemeen scherpen zin voor het ondergaan van verholen verwantschappen en associaties in natuur en leven, - in zijn proza zoowel als in zijn gedichten. Is zonder een sterk zinneleven een kunstenaar, een dichter, trouwens wel goed denkbaar? Herleest men de verzen van ‘Wiekslag om de Kim’ dan kan er geen twijfel bestaan omtrent de welhaast koninklijke grandezza van deze majestueus-sensueele scheppenskracht, ofschoon juist in deze trilogie, afgezien van den voorzang en den Modderen Man, het accent meer en meer op een ontworsteling aan stof en aarde wordt gelegd. Daar schuilt dan ook één der bepalende oorzaken van het conflict, dat evengoed kan beschouwd worden als liggend op een formeel en expressief poëtisch, als op een materieel menschelijk vlak. Het is het klimaat der barok,
| |
| |
dezen post-renaissancistischen wil naar gothisch wereldontvlieden, die verstrikt bleef in een erfdeel van heidensche sensualiteit en vormgevoel. En toch zal niemand ooit, evenmin in van de Woestijne's God aan Zee en Bergmeer als b.v. in Rubens' religieuze tafereelen, de zege van den geest en een grooten drang naar verheffing boven onze aardsche contingenties kunnen ontkennen.
Urb. van de Voorde
|
|