| |
| |
| |
B. Lindekens
Oergentsj
Onder de bogen van den hemel ligt de stad op den horizon. De vlakte is wijd en breed, maar achter mij ligt thans de zandige dorheid, wind-overzweept.
Onder de straling van de zon is de stad een blanke parel. Ik heb den hemel hard en meedoogenloos gekend, ik heb gesmacht onder de schroeiing van de zon wanneer haar stralen zich op mijn lichaam vastzogen. Ik heb den hemel gehaat en de zon gevreesd, ik ben een verdwaalde geweest, eenzaam in de verlatenheid, wezenloos starend in het aangezicht van de stilte.
Boven de muren schemeren de daken, priemen de lanspunten van de wachters. Vlijmscherp tegen de hard-blauwe lucht trillen de witte minaretten. De moskeeën verheffen als ronde ruggen hun dof-glanzende koepels.
Ik ben een verdwaalde, en alleen.
Misschien kwam ik met Caesar naar Egypte, of met Marcus Antonius. Misschien heb ik gestreden in Alexander's vreeselijke phalanxen. Misschien kwam ik met blonde Grieksche athleten, tienduizend in getal, naar vreemde landen op een wonderbaren tocht. Of behoorde ik tot de horden van Temoedsjin, die opstonden in de Mongoolsche steppe en te vuur en te zwaard het rijk van Mohamed, Sjah van Horezm, verwoestten?
Ik was een strijder, te voet, te paard, ik droeg het blanke wapen paraat in de hand, en dravend in wilden galop door de steden had ik de smeulende fakkel geslingerd in plaggenhut en wit marmeren paleis.
Nu ben ik een verdwaalde, ik draag in mijn haren het stof van de vlakte, in mijn hart eenzaamheid.
Bij de koele bron, waarover de schaduw van den olijfboom fezelt, zit ik neer om te rusten.
Daar komen de vrouwen en de meisjes, in lichte gewaden en met wiegenden tred, achter den jasjmak glanzen hun oogen als de sterren. Het is goed, hen aan te zien; het is goed, de stem- | |
| |
men te hooren in de schaduw van den olijfboom, die breed zijn takken spreidt.
Ik ben niet langer eenzaam in de stilte.
De kinderen stoeien in het zand, doch zij schuwen den vreemdeling. Ik weet, ik zie er uit als een bedelaar, mijn huid is gerimpeld als het voorhoofd van een stokouden man.
Ik ben te midden van hen, alleen.
In deze stad komen lieden met hoog beladen kameelen en muildieren, langgerokken karavanen met slependen tred, er overheen speelt muziek van bronzen klokjes en de trage tonen van een fluit. In hun kleeren dragen deze menschen den prikkelenden reuk van specerijen en parfum van landen, ver achter den zwijgenden horizon. Hun stemmen zijn schel, hun oogen begeerig, hun buidel dik gevuld. De karavaanserail is vol van hun kijven en 't klanken van hun goud. Er schalt daar de lach van vrouwen die handel drijven met hun eigen lichaam, en het blaten van schapen en heel de bonte drukte van het Oosten. Het stinkt er naar kameelmest en look. Er is geen oogenblik rust, de stilte vlucht deze bestoven muren.
Ik heb geen dak dan de hemel. Er is niemand die voor den stillen man in zijn verkleurden kaftan een glimlach over heeft. Er is geen mensch die tot mij komt met uitgestoken handen, en mijn naam noemt met den streelenden klank die liefde draagt. -
In den laten avond is het bij de bron eenzaam, de stilte spiegelt zich in 't zwijgende water. De olijfboom zucht, de palmen staan slank en roerloos. Het licht van de maan is blauw, maar de schaduw spreidt breed uit en omhelst het fluisteren van jonge menschen, die nu bij elkaar hurken.
Nu is het tijd om na te denken over hetgeen de dag mij bracht.
Ik denk niet.
Toen ik deze stad bereikte, verlamde vermoeinis mijn ledematen. De dag is voorbij en nog dwaal ik.
In deze stad zijn duizend bronnen, schuilend onder palmen en olijven. Hier buigt zich de maan naar de wereld neer. Deze stad is gesneden uit transparant porselein, dat bij de minste aanraking zal versplinteren. Maar op de muren, op de tinnen dragen de wachters hun lans en hun zwaard: aan de vier windstreken is de stad omsingeld door de zwijgende vlakte, waar de wildernis hurkt.
| |
| |
In deze stad zijn tienduizend straten. Het stof draagt den afdruk van mijn moede voeten. De huizen zijn ommuurd en zonder vensters, achter de hooge muren is het ruischen van water en de geur van jasmijnen en reseda.
Ik ben de bedelaar, die door de kameelen wordt terzijde getreden. Ik ben de eenzame, wien de kinderen niet toelachen. Ik ben de arme, dien de handelaars voorbijgaan.
Toch was ik eenmaal...
Nabij de moskee is een kleine straat. Aan weerszijden verheffen zich hooge muren. De straat is zoo smal, dat een beladen ezel er niet doorheen zal gaan. Hier is de schaduw zwart als de aarde van Kemi, en zelfs de stilte is er uit gevlucht.
Iemand spreekt mij toe: ‘Ga niet verder, vreemdeling.’
Ik weet niet of het de stem is van een man of van een kind. Want het is een mensch die tot mij spreekt, en deze stem draagt eindelijk geen haat.
‘Kent gij den naam van deze stad? De menschen noemen haar Oergentsj. In deze stad stinkt het naar den dood, die zal neerstrijken als een gier met zwarte vleugels wanneer de storm uit het Oosten opsteekt.’
Ik weet niets om terug te zeggen. De stem is duister als de schaduw, waaruit ze tot mij komt.
De stilte houdt den adem in, mijn ziel trekt zich samen in mijn borst.
‘Kent gij den naam van deze straat, vreemdeling? Men noemt haar de “straat van het eeuwige zwijgen”. Hier is de stilte als het gewicht van duizend schepels aarde, hier is de duisternis als de vleugels van tienduizend roofvogels. Die in den avond door deze straat komt, draagt gansch zijn leven deze stilte en deze duisternis met zich mee.’
Ik was eenmaal een strijder, doch nu ben ik...
‘Aan het einde van deze straat verheffen zich de poorten van een paleis. Het behoort aan Mohamed, de Sjah van dit land dat Horezm heet. De Sjah is trotsch en ongenaakbaar, hij noemt zichzelf “het zwaard van den Islam” en “den tweeden Iskander”. Hij troont in zijn paleis als een Moloch, in zijn harem zijn duizend vrouwen, het goud in zijn schatkamers heeft nooit een mensch geteld. Toch heeft Allah hem nog slechts weinig levensjaren toe- | |
| |
gemeten. Want nu nog ver weg, maar traag naderbij, gromt de storm, en vóór hem uit draven de vier honden. Zij zijn gevoed met menschenvleesch en aan een ijzeren keten saamgebonden. Hun voorhoofd is van brons, hun tanden zijn uit steen gebeiteld, hun tong is scherp als een zwaard en zij hebben een hart van ijzer. In plaats van zweepen zwaaien zij kromme zwaarden. Zij drinken den dauw en berijden den wind, en zij vreten het vleesch van die vielen in den strijd. Wanneer zij eenmaal losgelaten zijn en zich met kwijlenden muil over 't spoor van Mohamed buigen... dan is het einde daar.’
Ik heb niet gesproken tot dezen mensch - of waren het de duisternis en de stilte zelve, die mij waarschuwden? Ik ben van daar gegaan, zwijgend onder de zwijgende sterren.
Deze stad heeft duizend bronnen en tienduizend straten. Ik heb het water van ieder dier bronnen geproefd, ik heb het spoor van mijn moede voeten in ieder van die straten gelaten.
Het hart van de stad Oergentsj klopt van den onafgebroken stroom van leven die uit het Oosten en uit het Westen komt, uit Roemi, uit de Diecht-i-Kiptsjak, uit het land van Kham en uit de geheimzinnige streek Cipangoe, uit Samarkand, Merv, Tasjkent en Delhi. Het is rijkdom en het ruikt naar de landen waarvan de horizon mij lang geleden omringde.
Het stapelt in de magazijnen, het blinkt en glinstert in de bazaars, het krioelt in de karavaanserails. Dat is leven - en ik ben een oude man.
Er was een man die door straatroovers overvallen werd. Bij mijn komst gingen zij op de vlucht en verdwenen, ik bleef met hem in de stille straat en hief hem van den grond. De palmen bogen naar mij neer, aan den hemel schitterde het teeken van den Boogschutter, waarlangs, één oogenblik, een meteoor flitste.
‘Het was op 't nippertje,’ zegde deze mensch, en hijgde. Zijn hand beefde evenmin als de muur, waartegen hij leunde.
Ik boog het hoofd en wilde heengaan.
‘Ga niet.’ Hij weerhield mij bij den arm. ‘Gij zijt mij als een vader, oude man, gij hebt mij het leven geschonken.’
Hij was jong en onbezorgd en onberoerd door het leven. Zijn oogen waren helder en zonder vrees. ‘Kom met mij.’
| |
| |
Hij bracht mij waar koelte heerschte bij omfloerste vlam, en waar de geur van reukwerk de vertrekken vulde. Daar wiesch hij mij de voeten en bracht mij brood en dadels en koelen wijn.
‘Ik ben de hoofdman van Sjah Mohamed's lijfwacht.’ Hij sprak mij toe met een stem vol liefde. ‘Ik zal u bij de wacht opnemen, vreemdeling.’ Hij vroeg mij niet wie ik was.
Het leven is zon. Ik ben opnieuw de strijder die het zwaard draagt. Ik ben jong, nu ben ik een deel van dezen stroom van leven die de straten der stad vult.
De Sjah zit in de ruime zalen van zijn paleis en verveelt zich. Er wordt feest gevierd, er wordt gebrast, soms gaan de gasten elkaar te lijf met dolken of zwaarden, waarvan het gevest met edelsteenen is versierd. De Sjah ligt in de kussens onder 't blauwe baldakijn, hij lacht. Hij werd nooit beroerd door het fijne stof van de vlakte, dat de huid verdort en de oogen verschroeit. Hij is een veldheer die voor den Islam een uitgestrekt rijk veroverd heeft, een heerscher die durft op te staan tegen den Kalief zelf; toch heb ik hem niet lief.
In het paleis staan de wachters bij alle deuren opgesteld, en ook bij de poorten der stad en rondom den harem, die als een parel gevat is binnen de muren van dit paleis. Daar is een tuin waarvan de wonderen door de dichters bezongen worden. Alleen de vette eunuchen hebben daar toegang, zij zien niemand in 't gezicht maar loopen voorbij, alsof hun oogen beelden dragen van het allermooiste dat de wereld geeft.
Mijn vriend benoemde mij tot hoofdman over tien soldaten, maar zelfs onder deze makkers ben ik alleen. Soms dwaal ik door den tuin van het paleis; achter de perzikboomen schemert de zwijgende muur die den harem jaloersch omsluit.
Deze stad heeft twaalf poorten die openstaan naar de gansche wereld. Met de karavanen komen menschen die verhalen vertellen. Zij komen van ver, zij komen van overal. Het is zoo vreeselijk, hun nieuws, dat het slechts in het oor kan gefluisterd worden, op de hoeken der straten, in de schaduw van de olijven; zelfs de vrouwen bij de bron dempen de stem.
Het gerucht dringt de stad langs alle kanten binnen, het klimt over de muren als een dief in den nacht en waait met den wind
| |
| |
over de platte daken. De kooplieden dragen het om in hun kleeren, sleepen het mee in hun balen en hun pakken. Het draaft als een storm uit de vlakte aan, verschroeit de harten en maakt de oogen dof.
In de steppe, achter de bergen en voorbij de zoutmeren, weken en weken reizens ver, is een man opgestaan. Hij is de leider van een duister volk, dat te paard de steppe doorploegt en de steden belegert met vliegend vuur. Zijn leger loopt de velden en de dorpen onder den voet, het kent geen rust, geen oponthoud.
Mijn vriend lacht en schudt het hoofd: ‘Praatjes. Zulke dingen gebeuren tegenwoordig niet meer. De een of andere spokenziener heeft een oude vrouw het hoofd op hol gebracht. De menschen moeten iets hebben om over te praten, het wordt hier eentonig.’
Het gerucht heeft een onbegrensde levenskracht, het ruischt in de palmen, het druppelt van de daken in het stof van de straat, waar de wind het komt opwervelen zoodat het langs deuren en luchtgaten de huizen binnendringt.
Eens komt er een bode te paard, hij is een man zonder gelaat, alleen de oogen branden met een somber vuur. Bij de stadspoort valt zijn paard onder hem. De poort van het paleis zwaait achter hem dicht.
Na hem komen anderen. Hun gezicht heeft de kleur van de steppe, om hun mond krampt de grijns van een stervende. Ik weet hoe het nieuws luidt, dat zulke mannen brengen.
Er is in het Oosten een heerscher die koning is van de steppe. Zijn rijk is zoo groot als de steppe zelf, die wijder is dan de horizon, en waar vroeger eenzaamheid heerschte krioelt het van zijn mannen, zijn paarden, zijn kudden. Deze leider heeft tien legers om zich heen verzameld en landen en volkeren buigen voor zijn wil. Hij komt uit het land Delioen-Boldak, waar het vreeselijk is als de nacht bij zonsverduistering. Deze leider heeft vier honden die hij aan een ijzeren keten bij zich houdt... Ik zie een straat waar de schaduw zwart is als de aarde van Kemi, ik hoor een stem waarvan ik niet weet of zij van een man is of van een kind... Wanneer die honden eenmaal losgelaten zijn... De boden noemen hen met den naam: Dsjebe, Khoebilaï, Dsjelme en Soebotaï...
De emirs schudden hun vrouwen van zich af, rijzen uit hun
| |
| |
kussens op en komen samen in de groote zaal van het paleis, waar in het midden een vijver het gewelf in zijn spiegel draagt. Daar wordt raad gehouden. De Sjah zit op zijn troon met half-gesloten oogen, en zijn gezicht is somber. De slaven gaan geruischloos rond met gebak en verfrisschende dranken.
Nu is het oogenblik daar om de stad te verlaten, het prachtige leger van Horezm te verzamelen en de horden te gemoet te trekken. Ik ken geen vrees.
Maar de Sjah pleegt raad met zijn emirs en sluit een verdrag met den vreemden heerscher. Is dat het zwaard van den Islam? Is dat de tweede Iskander?
In 't midden van de stad verheft zich stralend het paleis, en in het hart van de binnenste tuinen ligt de harem als een blank juweel; de muur er omheen is wit in het licht van den dag en blauw bij maneschijn. Wat achter dien muur is mag zeker geen mensch aanschouwen, die eenmaal door de zandvlakte toog, verloren en afgedwaald van de zijnen.
Er wordt verteld dat in den sprookjestuin van den harem een klein gebouw is opgetrokken. De muren zijn van wit, doorschijnend marmer als een kostbare vaas, het dak van jaspis en gepolijst brons. En in dat huis, in dien kleinen parel in groen gevat, woont de vrouw die de Sjah van Horezm gevangen houdt.
Er wordt gefluisterd in de avondschemering bij de bronnen, dat Mohamed deze vrouw nooit bezeten heeft. De heerscher aller heerschers in Iran is de slaaf van een vrouw die niet ouder is dan zestien lentes. Toen zij bij hem kwam, niet lang vóór het feest Ramadan, was zij nog nooit door een man beroerd. Reeds nadert een volgend feest. De Sjah gaat naar het marmeren paviljoen, haast iederen dag; wanneer hij terugkomt neemt hij zijn zweep en haalt ze in wellustige woede over de ruggen der slavinnen.
Ik hoorde het vertellen door een oude vrouw, die in de schaduw wegdook, haar stem was als die van den dood zelf. ‘En niemand weet waar zij vandaan gekomen is. Zwijgende mannen brachten haar, zij droegen een glanzende wapenrusting en zwaarden zooals die in het Westen gebruikt worden. Zij gingen heen en zagen niemand.’
Toen ik dit hoorde, werd mijn hart groot van vreugde. In het Westen staan de witgekuifde bergen en rimpelt de blauwe zee
| |
| |
onder azuren hemel; daar hebben wij eenmaal de steden bestormd met ladders en blijden, gloeiend van geestdrift onder het vaandel met het Kruis. Achter die bergen en achter die zee ligt mijn land aan de monding van de drie stroomen die als machtige armen reiken naar een grijze zee - ver, ver achter de wazige kim...
Sindsdien is de witte muur van den harem mij een vreemde verlokking. Ik behoor tot de lijfwacht van den Sjah, ik ben een vrij man, ik draag het teeken van dengene die bevel voert over tien. Toch weet ik, dat achterdochtige oogen mijn gaan en komen aandachtig gadeslaan.
Er was stilte geweest, maar toen kwam de storm, en de wind blies uit Otrar, de verste vesting aan de oostgrens. Timoer Melik had een Mongoolsche karavaan over de kling gejaagd, en toen liet Temoedsjin zijn honden los, die de lucht van het spoor kregen en kwijlend vooruitsprongen.
Er hangt een wolk over de stad, die niet uit het stof der straten is opgestegen. De wind is gestorven, de vlakte zelf is als 't gezicht van een doode. De kameelen schrijden door de poorten, hoog beladen, lui van pas, en treden de bedelaars terzijde. De ezeldrijvers vullen de lucht met hun kreten, de vrouwen komen samen bij de bronnen, de handelaars zitten in hun winkels en slurpen koffie.
Toch ligt over alles een soort dompe stilte, zij lijkt niet op de kalmte van den nacht noch op het wachten gedurende den vasten der geloovigen. De zang der muezzins, hoog op de minaretten, wordt door deze stilte gegrepen en verteerd.
Nu weet ik niet meer, hoe ik denken moet.
Midden in den haremtuin die is als een sprookje, staat een klein paviljoen, de muren schitteren in de zon, zij zijn uit het blankste, doorschijnendste marmer opgetrokken.
Zou ook vandaag Mohamed zijn slavinnen tot bloedens toe bestriemen met de zweep?
De avond is vol van purper en geur van jasmijnen. Aan den hemel het licht het teeken van den Boogschutter, er is geen maan.
Bij het licht van de maan was de muur van den harem blauw; bij 't schijnsel der sterren is deze muur een zwijgende scheiding, een trillende schemering van licht.
Het is gemakkelijk, den tak van dezen citroenboom te grijpen en van daar...
| |
| |
Er draaft een paard, beierend over de steenen in smalle straten, er ratelt staal, er priemt geroep van schorre stemmen door den nacht.
Wij wisten niet wat ginder in dat verre noordoosten geschiedde, maar wij waren zeker van de onzen. Mohamed Sjah zelf met zijn kundige emirs, zegevierende veteranen in twintig veldslagen - en dat prachtige leger van ruiters en ridders, trotsche vechters in kolders van staal - onoverwinnelijk moesten ze zijn...
Daar heb ik één van hen te pakken, hij glijdt van zijn paard en kijkt mij in 't gezicht, de fakkels walmen. Hij is mager, haveloos, hongerig staren zijn oogen onder den gedeukten helm. Het paard staat met den kop naar den grond, en beeft. De spieren van zijn arm zijn hard, er trilt iets in hem, zijn adem gaat kort en gejaagd.
‘Spreek op!’
Zijn blik is somber en glijdt van mij weg. Ik weet het, ik ben een van degenen die achterbleven, terwijl zij...
‘Eerst sloegen we hen terug, de bergen in... ze waren in pelsen gehuld en ze schreeuwden ons toe als dieren... vreeselijk... En toen kwamen de anderen, de vier honden los van de ketting, uit de Karakoem-woestijn, over de monding van den Amoe... Allah! Allah zal hen vervloeken, hij zal hun de pest zenden en eeuwige onvruchtbaarheid over hun vrouwen brengen!... Ze kwamen en de vlakte, de gansche vlakte was bedekt met hun paarden, ze rolden als een golf aan en over ons heen, hun pijlen missen nooit het doel... Ergens zitten ze achter ons aan, vast op ons spoor... kwijlende honden...’
In de stad is alles klaar wakker, de straten zijn vol van de mare. De vijand zit ons op de hielen... de nederlaag, de nederlaag... De fakkels walmen, in de karavaanserails stinkt het naar look en kameelmest; de kooplieden trekken zich bij den baard en jammeren. Op de muren, op de tinnen staan de wachters, zij klemmen de lans vast in de hand en staren wezenloos in de zwijgende duisternis, die hen uit de vlakte aangaapt.
Er is in den nacht een vreemde wildheid ontketend, die bruist over de daken en jammert rond de minaretten, zij hurkt op de koepels der moskeeën en dringt de huizen binnen langs gesloten deuren.
Verlaten liggen nu de tuinen te droomen onder de sterren. De
| |
| |
boomen staan roerloos in hun zwijgen gehuld, iedere bloem is een wonder dat in de violette schemering van dezen avond onzichtbare handen uitstrekt naar mijn hart.
De citroenboom staart mij aan alsof hij mij van lang geleden kende, zijn takken zijn knoestig als de armen van een ouden man. - Het is gemakkelijk, zoo gemakkelijk voor een man die jong is en lenig, en die verteerd wordt door iets dat donker in hem roert. -
Wit marmer schittert bij het licht van den dag. Wit marmer is als gepolijst ivoor bij het droomerige schijnsel van de maan. Maar hoe is wit marmer onder de sterren?...
De muur wacht, en de tuinen daarachter, zwijgend; de boomen, roerlooze silhouetten, houden den adem in. Ik weet nu iedere spier van mijn lichaam pijnlijk gespannen...
... Het was gemakkelijk.
Er is gras, zacht onder den voet. Aan den hemel licht het teeken van den Boogschutter. Iedere boom is een vers, iedere bloem een stil wonder. Aan mijn ooren raast de storm van mijn eigen bloed.
Bij het schijnsel van de sterren is wit marmer als het hart van een edelsteen. - De palmen zwijgen, er zweeft een geur van oranjebloesem en jasmijnen.
Zij is bij de deur, haar oogen zijn als de spiegel van de bron waarin de sterren rusten. Zij is blank in de schaduw, zij is als de palm die naar de bron buigt; ik heb geen woord om haar toe te spreken.
Ik ben de vechter die nooit de knie boog; nu buigt zich mijn ziel en mijn gansche wezen, terwijl mijn lichaam, hard, stram rechtop blijft, terwijl haar oogen mij wenken.
Er staat geschreven in zwarte teekens, er leeft in de beteekenis van het gesproken woord de vrees voor geluid wanneer zich een betoovering voltrekt. Ik weet, er zal in heel den hemelkoepel geen geluid zijn dan de zang van mijn eigen hart, de vogels zullen zwijgen, de sterren zullen stilstaan, en de maan zal niet meer rijzen boven den horizon. De eeuwigheid heeft zich gesloten over mijn hoofd.
Wanneer ik binnentreed, ben ik alleen in de schemering, waarin de lamp zich hult. Wanneer haar hand mij wijst: zit neer, ben ik een moede vogel die een plek vindt om te rusten.
| |
| |
Nu mag de stilte verbroken worden - nu is de betoovering als een hechte muur, als een oude olijfboom met de koelste schaduw. Twaalf maal mag de zon nu ondergaan, mijn oogen zullen onberoerd blijven. Twaalf maal mag nu de dood mij wenken, mijn hart zal niet ophouden, te kloppen.
Er was een man die door de vlakte toog met in zijn handen slechts zijn eigen moede ziel. Er was om hem heen het zwijgen van de hemelen, de adem van den wind en de dans der horizonnen. Toen kwam hij aan de spiegeling van water en den zang van dadelpalmen, en zelfs de gieren werden hem goede vrienden.
In dezen avond wil ik u aanbidden zooals nog nooit een god door menschen werd aangebeden. In de sneeuw van de bergen, in het hart der rotsen, in 't woeste gedraaf van den bruisenden wind is hun macht en het kloppen van hun bloed. Alle goden wonen in tempels die hun de menschen bouwden met devote handen. Doch nooit kwam één mensch tot den hoogste der goden met dien gloed in zijn hart, met dien lach om den mond, zooals ik dezen avond tot u gekomen ben.
De aarde is een kristal met duizend schakeeringen. De maan is een opaal die aan den hemelkoepel glanst...
Ik ben het stof dat in de vlakte door den wind wordt opgezweept.
‘Gij zijt een vreemdeling, maar de geheimen van uw heer treedt gij onder den voet.’ Zij spreekt mij toe in de taal van mijn land, dat achter haar voorhoofd oprijst, wazig en ver als een wolk op de kim... Nu moet ik droomen van schemering en schaduw, waarin geen levende vorm beweegt. Nu moet ik denken aan de stilte van den zonsondergang, in de vlakte, wanneer de wind den adem inhoudt en de hemel wacht. - ‘In uw oogen leven droomen die in den nacht op zachte voeten tot mij kwamen.’ Het was niet haar stem, doch haar ziel zelf die tot mij sprak.
Zoo dicht zijn wij bij elkaar, dat zelfs onze adem ons niet scheidt.
Onder de schrijnende minachting van haar afwijzend gebaar heeft Sjah Mohamed den rug gebogen en de vingers in elkaar gekrampt, terwijl zijn gloeiende hartstocht kristalliseerde tot woede. Om haar hebben de slaven gekropen onder de striemende zweep die zijn arm moordlustig zwaaide...
Nu weet ik niet meer, waarom ik gekomen ben. Toen ik over
| |
| |
den drempel trad, was mijn hart als de nevel in den morgen. Het is moeilijk uit dit waas van droomen te stijgen en deze vrouw recht in het gelaat te zien.
‘Waarom zijt ge gekomen, vreemdeling?’
‘De wereld beeft. Het Oosten is vol vreemde legers die storm loopen tegen Horezm, de Sjah voert oorlog en wordt verslagen...’
Met mij is de onrust in deze afzondering doorgedrongen. Het mag niet, het mag niet voortduren: ‘De strijd is ver van hier.’
Haar oogen betasten mijn gelaat. Ook zij wil niet weten dan van dit oogenblik; wat buiten omgaat, mag haar niet bereiken.
‘Ik kwam, zoekend - en toen ik u vond, wist ik dat ik u liefhad.’
Ik buig naar haar toe, een vlam in den wind.
‘Ik heb u opgewacht terwijl ik mijzelf bewaarde.’
Ik heb haar toebehoord van het oogenblik af dat de wereld geschapen werd. En dien nacht heb ik haar gedragen langs de padden van mijn droomen die ons beiden overweldigden. Zeven menschenlevens hebben wij geleefd, en ieder leven was duizend maal heerlijker dan het vorige. Ik heb aan haar mijn dorst gelaafd, ik heb haar ziel gedronken aan de schaal van haar oogen, aan den kelk van haar lippen. - Toen de morgen, het licht en de zon aan het venster klopten, was geen verlangen gebleven en geen spijt ontwaakt: er is nooit een begin geweest, er bestaat geen einde.
In de stad Oergentsj zijn duizend bronnen en tienduizend straten. Bij iedere bron, in iedere straat hokken de menschen samen, hun oogen zijn groot van vrees. Zwaar beladen karavanen trekken de poorten uit, naar het Westen. Nieuwe boden zijn binnengedraafd op stervende paarden; zij dragen met zich den doodskreet van mannen die in onbekende velden stierven.
En nu staan de legers van den Khan gereed op de grens van de vlakte, nu moet voor hen in de schemerige verte de zuil van stof oprijzen, die uit deze stad naar den hemel wijst. Nu speuren Dsjoetsji en Soebotaï den horizon af, en verheugen zich. Het leger van den Sjah hebben zij als een kudde schapen voor zich uit gedreven, er dwalen paarden zonder ruiters, er zwerven mannen met het hoofd in de handen, met verscheurd hart en verkrampten mond.
| |
| |
En het leger, het machtige, prachtige leger van Sjah Mohamed, den tweeden Iskander... Horezm, het land der steden, heeft den aanval van de zwervers niet kunnen weerstaan. Wat aan de vernietiging ontsnapte is in vollen aftocht, achter hen op den horizon staan de rookwolken van brandende dorpen en steden als dreigende teekens.
Het paleis van den Sjah is als een mierenhoop die werd opengeschopt. Maar Mohamed zelf is op de vlucht, naar 't Westen met de resten van zijn leger, en de vijand is niet ver. Ik moet die gangen en die zalen vluchten en onweerstaanbaar terug naar dien tuin, naar de blanke spiegeling van den muur die schemert onder de olijfboomen. Nu te weten dat daar mijn droom bewaard is in het hart van een edelsteen, maar even onbereikbaar als de maan en de melkweg... De citroenboom was eenmaal een medeplichtige, een vriend - hij staat er onverschillig en lusteloos, zijn schaduw op den muur is ragfijn en zwart.
Op ter verdediging van de stad! Naar de poorten, naar de muren, al wie wapens dragen kan! Ieder oogenblik komen groepjes ruiters toe, zij lijken op elkaar als broeders. Heer en knecht zijn in dit verschrikkelijke één. De vrouwen schuilen weg, maar de mannen wetten hun wapens, de tanden op elkaar gebeten.
Nu zweeft over de stad de dood als een gier met zwarte vleugels.
Er is een bode gekomen voor de oude vrouw, die hokt in de binnenste kamer van den harem. Hij droeg het zegel van den Sjah, en in zijn oogen smeulde een duistere haat, flitste de snokkende schichtigheid van een die het vreeselijkste heeft meegemaakt, en nog steeds achterna gezeten wordt. En dan komt het bevel tot het vertrek, de wacht verzamelen en weg met den harem, naar 't noordwesten, haastig, haastig... De paarden steigeren en hinniken, mijn God, nu komt de gelegenheid...
Het is een schitterende karavaan, maar treurig, treurig, zij trekt de poorten uit en westwaarts gaat de reis, de kameelen sperren de neusgaten open en heffen den kop in de hoogte, de klokjes zingen een bronzen toon op 't rhythme van den tragen stap.
In den avond staan de tenten bij elkaar gescholen onder boomen die eeuwenlang den wind getrotseerd hebben. De rook van
| |
| |
de vuren klimt naar den hemel, waar de sterren wachten. Ver, ver weg in het Oosten hurkt somber rood op den horizon. De schildwachten passen hun sector af, ze staan stil om uit te kijken en leunen op hun speer, ieder van hen denkt wat de ander denkt.
Waar ik zit raakt de onderdrukte spanning mij niet. Mannen van de achterhoede hebben bericht gebracht, dat de Horden Oergentsj omsingeld hebben. Eén enkele ruiterafdeeling echter is niet eens uit het zadel geweest. De Mongolen hangen op den nek van hun paarden, hun oogen zuigen zich vast op het spoor, ons eigen breede spoor. En hun paarden zijn snel.
De vuren flakkeren, bij het rossige licht is de gestalte van ieder man als een wanstaltige demon. Angst sloeg als een angstige golf over het kamp heen. Nu halen zij haastig de tenten tegen den grond. Maar te midden van hun draven en roepen, te midden van het schoppen en hinniken der driftige paarden en het klirren der wapenrustingen staan de boomen zwart en zwijgend, en de hemel hoog daarboven is onverschillig en zeer ver.
Ik gord mij mijn zwaard om de lendenen, ik klop mijn paard kalmeerend op den nek: het oogenblik is aangebroken. Nu moet ik slagen, of nooit.
Ik heb haar bereikt in het tumult van die losgebroken menschenkudde die met zichzelf geen raad wist; één oogenblik stonden wij tusschen de huilende vrouwen, de dolken der eunuchen flitsten, zij drongen tandenknarsend op mij aan.
Nu zinken de vuren in het duister weg, nu dekt de nacht hun rumoer en hun angst met de straling van zijn sterrenhemel toe. Boven ons licht het beeld van den Boogschutter, de paarden jagen door purperen nevelen. Vóór ons is de onbekende verte, maar ver achter de kim lokt ons het beeld van een zilverberk, een stormige zee en de grauwgekanteelde muren met een puntgevel hier en een kerktoren daar... De eeuwigheid straalt op den einder.
‘Nu is alles goed.’
‘Alleen maar gij en ik.’
‘Laat nu de storm breken over onze hoofden. Wij zijn bereid!’
|
|