| |
| |
| |
Korneel Goossens
Reineke
Nadat al de kinderen onderzocht waren, moest Reineke nog eens apart bij den dokter komen. Het was maar om te waarschuwen dat ze niet vergeten mocht bij moeder aan te dringen om zoo spoedig mogelijk naar een oogmeester te gaan. Hij streelde haar blonde hoofd, lei de zachte vlechten over haar schoudertjes en keek de verpleegster haast angstig aan.‘Wat 'n heerlijk kind,’ fluisterde hij. Treuzelend verzamelde hij papieren en wat ander tuig en bij het bergen van zijn stethoscoop spartelden de gummislangetjes ongewoon tusschen zijn talmende vingers. Hij bleef een oogenblik staan dubben alsof hij iets vergeten had en ging dan weg met een verstrooiden groet.
Reineke was in de klas terug en het papiertje dat ze van den dokter kreeg, zat nu fijntjes toegevouwen in haar schortzakje. Zij bedekte het met de hand, want zij besefte de gewichtigheid van het schrift, dat zij seffens plechtig opgetogen met de woordelijke herhaling van wat mijnheer doctoor gezegd had aan moeder geven zou. Op die woorden was al haar aandacht saamgetrokken. Op één vooral dat meer en meer geneigd was te vervagen, omdat het vreemd klonk en voor haar geen zin kreeg. Zij hoorde het nog amper en luisterde gespannen toe, zich afvragend wat een ‘hoogmeester’ wel zijn mocht. En Reineke zocht zoolang in 't onbekende tot zij begon te denken dat haar het woord ontsnapt was. Toen werd zij heel onrustig in het vooruitzicht met een halve boodschap thuis te komen en nog meer omdat ze lust kreeg eens te kijken of het briefje haar niet helpen kon. Zij wist voorzeker dat moeke boos zou wezen indien ze hoorde dat haar kind nieuwsgierig was geweest, maar van den anderen kant zou moeder misnoegd en treurig zijn vanwege die vergetelheid. Daarbij kwam nog die ondervraging met groote bange oogen van moeke: of zij aan hoofdpijn had geleden, zooniet aan schemeringen en of 't misschien niet nuttig zijn zou, vermits die kwaal bleef aanduren, bijtijds een fleschje van den apotheker te probeeren. En op een avond vóór het slapen gaan zou vader met een boordevolle lepel staan te kwellen tot zij gedwongen was te slik- | |
| |
ken dat de tranen in de oogen schoten, zoo slecht als al die dingen zijn.
Dit schrikbeeld had haar zondetwijfel overwonnen, want het briefje lag reeds in haar schoot. Zij schuwde echter voor het meisje nevens haar en gleed het vlug tusschen de bladen van haar schrijfboek, waar het na twee afgewachte kansen vierkant open lag. Nu zij het lezensklaar wist, vreesde zij alleen het woord, dat zij nu heelemaal verloren had, er niet op terug te vinden. Met een oogslag had ze reeds gezien dat het velletje bedrukt was met weinig geschrift er tusschen en haar naam‘Irene’, die zij onmiddellijk herkend had. Vast en zeker wist mijnheer de dokter hem van mejuffrouw de bestuurster, ofwel had hij een prijsuitdeeling bijgewoond waar zij Irene Vanlinden afgeroepen werd. Dan vond ze Reineke toch heel wat mooier en ook vriendelijker voor iemand, die haar minzaam op het hoofd gestreeld had. Dit pleitte voor den dokter niet, zoomin als de onleesbaarheid van dit ander gekribbel, dat ze na drie maal kijken nog niet lezen kon. Het waren echte hanepooten, nog te slecht om straf te schrijven. Maar vader zou er wel uit wijs geraken, die kende alles en het moeilijkste eerst, behalve schoonschrift, want voor de duidelijkheid van zijn brieven had hij gelijnd papier gekocht, volgens dat hij zelf bekende.
Maar met dit al bleef het geheim verborgen en het vermoeden groeide dat het juist in die mismaakte letters zat. Ze werd er droevig door en lastig op zichzelf, want al haar gekonkel zou voor niets gediend hebben dan om haar toestand te verergeren. Toen schoot het haar te binnen dat het gedrukte nog een laatste uitkomst bood. Zij lichtte de zooveelste keer den hoek om van het blad en daar zag ze werkelijk ineens en onverwacht den slotzin: ‘te laten onderzoeken door den oogmeester’. Oogmeester?! Dit was het. Zóó had de dokter het gezegd en nu begreep zij plotseling wat hij bedoeld had. Nu kon ze letterlijk herhalen wat ze moeder zeggen moest en al de kommer voor gekijf en medicijnen was meteen verdreven. Door vreugde los en onbedachtzaam nam zij het briefje uit zijn schuilplaats en vouwde het, zoo maar dat iedereen het zien kon, samen. Het was voor Reineke een wondervol bevel aan haar moeder geworden om samen naar een winkel om een bril te gaan. Een mooie glanzende bril, waarmee ze alles helder en scherp kan zien en die een einde zal stel- | |
| |
len aan dit geknaag achter haar voorhoofd en aan de bezorgdheid van moeder. Er ging een nieuwe wereld vol schoone vooruitzichten open. Wat zal een bril gepast zijn bij het schoolspelen als haar poppen op een rei te kijken zitten naar de figuurtjes die ze teekent op het bord. Dan eerst zal het ernst worden als zij met twee gestrekte vingers haar bril zal kunnen fijn zetten om haar leerlingen in oogenschouw te nemen.
Of als ze moeder speelt en ze moet herstelwerk voor de kinderen doen, hoe natuurlijk zal alles worden als zij hem eerst kan schoon wrijven met een lapje zeemvel, precies zooals zij tante het zien doen heeft. In haar verfboek zal zij keurig binnen de lijnen blijven op een haartje na en de bloemen zal ze kunnen afwerken tot het laatste puntje. En wat een kijken zal het zijn als ze morgen gebrild in de school komt. Er zal verwondering heerschen en al de kinderen zullen haar anders toeschijnen, grooter en dikker misschien. In de klas zal ze wellicht vooraan mogen zitten, dichter bij het bord in het bereik van juffrouw en verder van haar buur, dit moedwillig kind.
Reineke brandde van ongeduld om het groote nieuws aan moeder en haar twee vriendinnen te vertellen. Zoodra de schel geklonken had, wipte zij uit de bank en daar het streng verboden was te spreken tot de rang de straat bereikt had, haastte zij zich aan den kop te staan. Het wachten scheen haar eindeloos lang voor de twee meisjes buiten kwamen. Dan liep Reineke hen te gemoet en greep er aan weerskanten een onder den arm, hen driftig van blijdschap dicht tegen haar bijhalend. En dadelijk, maar om te prikkelen haar woorden rekkend: ‘Weet ge wat?’, vroeg zij... ‘Ik moet een bril dragen!’ Het eene meisje deelde met geestdriftigen blik haar vreugd, het andere zei kortaf: ‘dan roepen al de kinderen brilneus achter u.’ En waarachtig, daar had Reineke niet aan gedacht. Ze werd er stil door en nog stiller als de vraag rees, wat haar moeder er van denken zou. De innigheid was er opvallend door verslapt. Reineke liep droomend tusschen beide meisjes en die waren zelf onder den indruk van haar ontmoediging. Ze slenterde nu met haar geluk naar moeder als met een heel broos geschenk, waar iemand tegenaan getikt had en dat thuis misschien gebroken zou te voorschijn komen. Met drieën schenen zij het voorzichtig een eind wegs gedragen te hebben, want Reineke voelde ineens hoe zwaar het woog als zij
| |
| |
er heel alleen mee bleef, waar de kinderen hun eigen weg insloegen. Toen kwam haar het gezegde van den dokter weer te binnen. Ze zag opnieuw het raadselachtige woord voor oogen, dat wellicht met ‘brilneus’ iets te maken had en dit vervormde de verschijning van den man en ook de wijze, waarop zij toegesproken werd. Zij herhaalde bij zichzelf de boodschap, die ze moeder brengen moest en zocht een opgewekten toon om haar het nieuws zoo welgevallig mogelijk te maken. Maar wat Reineke ook beproefde, het ging niet meer. Zij was de vreugde van daarstraks vergeten, haar stemming was bedorven en al wat zij daartegen deed, vond zij onecht en leugenachtig. Dit verdroeg ze niet, want hoe dichter zij bij huis kwam, hoe duidelijker zag ze reeds de goede doordringende oogen van moeke op haar gevestigd, een blik, die om een leugen diep bedroefd zou zijn. Ze gaf haar droombeeld op. Nog liever zal zij met haar poppen school en moeder spelen, en kleuren in haar boek, en morgen naar de school gaan, alles zooals vroeger zonder bril. Nog liever..., maar nu rilt zij. Ze ziet den lepel vol met glimmend pappig vocht op haar toekomen en slikken moet zij tot brakens toe.
Zij schrok, zoo luid als zij gebeld had. Het zacht vermaan van moeder en haar zoen verweekte Reineke tot in het merg. Zij kon nog nauwelijks haar boodschap stamelen, want toen zij het papiertje afgaf, begon zij luid te snikken als op dien dag dat zij naar huis kwam met een slecht bulletin. ‘Kom, kom, nu moest ze niet zoo kinderachtig doen. Wat zou de juffrouw van haar beste leerlinge wel denken indien zij dit spektakel zag? Als een groote dochter zal ze seffens alles aan vadertje vertellen. Die weet wel raad en als het moet, dan gaat ge samen nog van avond naar een oogmeester, den beste van de stad. Wie had het durven denken dat die herhaalde hoofdpijn voortkwam van uw oogen. Hebt ge den dokter ook gezegd, dat ge soms duizelingen hebt en dat de letters van uw leesboek dan beginnen te dansen?’
De dokter had zooveel gevraagd. Wat was het ook weer allemaal? Of ze veel melk dronk, maar volle melk. En of zij dikwijls boterhammen zonder boter at. En of ze traan mocht en wie dit mooie jurkje gemaakt had. En dan zei de juffrouw met een witten handdoek rond het hoofd: dit zal haar moeder wel gedaan hebben. En ze had haar onderkleedje ook getoond en gezegd dat moeke al haar kleederen naaide en dat vader nieuwe rubberzo- | |
| |
len onder haar schoentjes nagelde. Daarna biechtte Reineke hoe zij dat woord verkeerd begrepen had en wat er allemaal gebeurd was om het weer te vinden.
Buiten alle verwachting om deed zij moeder lachen, maar Reineke bemerkte gauw dat haar gelaat betrok door iets waar zij geen schuld aan had, want zij werd door moeder vastgegrepen en met een reesel kussen omhoog getild. Zij vond het zonderling zoo plots vertroeteld in plaats van berispt te worden en uit verbazing liet zij zich loom en lijdzaam omhelzen. In de oogenblikken die daarop volgden, trachtte zij naar de komst van vader, omdat zwijgzaamheid het huis met ongeduld vervulde.
Toen hij binnentrad, was hij er zichtbaar door beroerd. Zijn verraste glimlach ging dadelijk naar Reineke en zij bleef er in gevangen tot moeder, na veel uitleg, haar man het briefje gaf. Het werd voor 't meisje een spannend wachten. Zij zag haar vader piekeren dat zijn voorhoofd er van fronste. 'n Keer of drie deden zijn lippen als die van juffrouw, wanneer zij met een half woord een kind wil voorthelpen bij het opzeggen van zijn les. Reineke wist wel wat vader dwars zat en waarom hij zich ergerde. Zij werd een beetje verlegen in zijn plaats en moeder ook, want ze ging mee op het briefje staan kijken. ‘Het is latijn,’ zei vader en dit was een opluchting voor Reineke, omdat het zijn onkunde rechtvaardigde. Maar het papiertje werd naast zijn telloor gelegd en hij bleef er onder 't eten strak zitten op staren, nauwelijks aandacht schenkend aan wat zijn kind vertelde. Tot zijn lepel ineens bleef liggen en: ‘We gaan vanmiddag naar den oogarts. Geen uitstel,’ zegde hij. Moeder vroeg iets met de oogen. En zijn antwoord: ‘Al moest ik er mijn plaats bij inschieten, vrouw,’ zegde hij. Het ontging Reineke niet dat er sprekende blikken gewisseld werden. Zij hield zich stil onder het gevoel alsof er over het dragen van een bril beraadslaagd werd.
Als vader 't eerste woord er over repte, had ze spijt, te meer daar moeder niet geestdriftig scheen. Zij streed het af als zouden volgens vader, vele kinderen brillen, en Reineke vond die bewering juist. Zij kende er slechts drie op school. Een klein mager ding, een weesmeisje en een opgeschoten bleekneusje. Zij koos partij voor moeder en die troostte haar met de belofte dat, indien het noodig was om te genezen, er een gekocht zou worden die bijna onzichtbaar stond. En zoo was Reineke tevreden.
| |
| |
Maar, het was niet noodig en de oogarts wist waarom. Ik zal het uiterste beproeven, zegde hij aan vader over den schouder heen. Intusschen hoeft ge niemand te verontrusten en kom met mij eens praten rond het einde van de week. Bij het buitenlaten drukte hij er nogmaals op de inspuitingen zoo regelmatig mogelijk te geven. ‘Reineke zal het gewillig laten doen, niet waar. Zij is een groot lief meisje’
Onderweg vroeg Reineke of inspuitingen pijnlijk zijn. Een naaldeprik, zei vader, en het is vergeten. Een naald kon toch niet spuiten, weerlegde zij. Een naald natuurlijk niet, maar het gebeurde met een heel dun buisje met een fijne punt aan. En wat er in het buisje zat, vroeg Reineke dan. Enkele druppels medicijn dat te slecht is om te slikken, verzon hij. Maar als het in haar mond gespoten werd, zou zij het proeven. Wel neen, het ging niet langs den mond, maar langs een arm of been en zoo dan kroop het vocht in 't lichaam naar omhoog tot waar het zijn moest. Dan komt het langs mijn oogen uit, verontrustte Reineke zich. En hij verklaarde: zooals de planten het gekregen water in hun blaren en hun stengels houden om te wassen en te bloemen, zoo blijft de ingespoten vloeistof in het bloed om te genezen. Reineke geraakte niet uitgevraagd. Ze werd grienerig door de onbevredigende antwoorden van haar vader, die zelf geen antwoord wist op die ééne prangende vraag die hij zich stelde. Hij zou zijn kind een wereld geschonken hebben om haar gedachten af te leiden en om zelf slechts enkele oogenblikken te kunnen doordenken.
Toen zag hij een speelgoedwinkel en vluchtte er met Reineke binnen. Daar mocht ze kiezen, hoe langer hoe liever, wel tusschen twintig poppen. Maar ook de stille verrukking van zijn kind nam hem geheel in beslag. Hij werd angstig benieuwd naar wat haar keuze leiden zou. Dit bleek spoedig noch kleed noch krullen, maar enkel en alleen het poppengelaat te zijn. Waar hij geen verschil zag, had Reineke voor de eene inniger fluisterwoorden dan voor de andere. Zij geleken een neuriën, waardoor sommige poppen een menschelijken glimlach kregen. Het duurde niet lang of de lieveling was gevonden. Ze wou er zelfs geen andere meer bekijken. Het deed haar vader leed te moeten weigeren, maar juist deze die kon slapen, kreeg ze niet. Hij prees een mooie baby aan en die werd netjes in een doos met strikken ingepakt. Reineke straalde van geluk. Ze was gejaagd om thuis te zijn, want zij
| |
| |
vond het voor haar baby akelig zoolang in het donker te moeten liggen. Dan heeft vader onmiddellijk met zijn pennemes een venstertje in het deksel gesneden.
Bij hun thuiskomst veinsde moeder groote blijdschap en haar man deed om harentwil hetzelfde. Haar blik vermeed hij nochtans, want in de hooge tonen van haar lach hoorde hij achterdocht droogjes kraken. Als zij alleen waren, poogde hij zijn vrouw en zichzelf gerust te stellen, hopend dat het wonder van het moederlijk instinct hem daartoe reden geven zou. Maar het zweeg, tot hij twee dagen nadien zoogezegd wat later van zijn werk kwam. Hij had voor Reineke een verfdoos meegebracht, maar gaf ze haar nog niet, omdat zijn vrouw de uitvlucht voor zijn te laat komen te doorgronden scheen. 's Avonds bij het uitkleeden gleed het geschenk uit zijn zak. ‘Het is voor Reineke’ zegde hij schijnkalm, ‘omdat ze zoo verduldig is bij de inspuitingen.’ Na de verrassing keek zijn vrouw hem medelijdend en begrijpend aan. ‘Wat ge voor mij verzwijgt, is er mij des te duidelijker door geworden. Kijk,’ fluisterde zij hem toonend wat zij zelf voor haar kind had weggestopt. Ze hield beide geschenken in de handen als dingen waar ze geen raad mee wist. Het ongeloofelijke wilde zij er mee bewijzen en ook haar twijfel; haar angst en ook haar hoop. Haar uitgestrekte handen bedelden en schonken te gelijk. Ze smeekten en eischten rekenschap of dit alles was, wat ze voor Reineke nog doen konden. ‘Het mag niet en het zal niet dat ons Reineke...’ Toen zij dit uitgesproken had, stokte zij in haar woorden voor een innerlijke, onbarmhartige stem.
Er was nog iets te doen had vader gezegd, en dit wérd gedaan. Maar de professor bevestigde de diagnose van den dokter en wetenschappelijk bezien, bleef er maar weinig kans op redding. Aan deze kans werd door de ouders geld en goed besteed om voor elkander de illusie nog te redden. Er werd gebeden en geofferd om geen middel ongebruikt te laten, maar met hun eigen oogen zagen ze wel dat het gezicht van Reineke verzwakte. Ook de juffrouw op school ondervond het, de kinderen werden het gewaar en Reineke zelf natuurlijk, maar die zweeg het, daar ze nu geen bril meer wilde, wijl haar moeke er zich vroeger fel tegen verzet had. Wat werd haar bovendien niet al beloofd als zij zich braaf liet inspuiten en daardoor genas. Haar lang geduld zou vruchteloos geweest zijn indien een bril misschien het spuitje
| |
| |
kwam vervangen. Zij verdroeg nog liever wat plagerij van de kinderen wanneer onder het spel het een of het ander aan haar oog ontsnapte. En toch, zij had het voor zichzelf uitgemaakt. In het geniep had zij den bril van 't kleine meisje gepast en zij zag er heelemaal niet beter mee. Reineke zweeg of loog soms onbewust veel beterschap, als even maar een goede dag haar al de slechtere vergeten deed.
De ziekte zelf had het gemoed van Reineke nog niet aangetast en toch veranderde zij zienderoogen. Zij werd stiller, doordat haar ouders zwijgzaam geworden waren; ook schuwer wijl de menschen uit haar omgeving anders werden. Zij zag op hun gelaat iets vreemds, een aarzelende strakheid, die ineens gemaakt openlachte. Haar vriendinnetjes deden ongewoon met haar. Ze schenen onder elkander een geheim te hebben, dat hen omgaf met een atmosfeer van afstand waardoor zij vereenzaamde en met knagende afgunst hun spel beloerde. Reineke werd zelfzuchtig, doordat zij thuis als met wedijverende gulheid van alles toegestoken kreeg en altijd ingewilligd werd. Ze was verwend geworden en pruilde dikwijls voor het minste dat haar tegenging. Ze kon hardnekkig uitvaren wanneer ze na haar huiswerk niet meer teekenen of naaien mocht, maar door aanhoudend kwellen of met een tirannieke huilbui haalde zij de bovenhand. Dan herkende moeder haar gedweëe kind niet meer en bracht het met weggepinkte tranen tot bedaren. Ook vader stond machteloos uit medelijden en dan vierde hij zijn wanhoop met krankzinnige verwijten op zijn vrouw bot.
Al deze triestigheden verwekten in Reineke groote onrust. Zij voelde zich niet ziek, maar stout. De ziekteverschijnselen waren volgens haar de gevolgen van groeiende ondeugdzaamheid, die moeder en haar zelf zoo dikwijls weenen deed, want zij wist dat kinderen slechte oogen kregen door veel te schreien. En op een avond beloofde zij moeder en vader voor altijd braaf te zijn, opdat zij spoedig zou genezen. Moeder omsloot Reineke in een verwonderde omhelzing en trachtte met kussen en woorden haar kind te overtuigen dat ze nooit stout geweest was, maar slechts voorbijgaand en zonder het te willen, door haar ziek zijn, lastig deed.
Van dit oogenblik af is Reineke ook innerlijk ziek geworden. Haar kleurboek en haar naaiwerk had ze 't een na 't ander weg- | |
| |
geborgen, geen leesboek nam ze nog ter hand. Haar kleurboek en haar naaiwerk had ze 't een na 't ander weggeborgen, geen leesboek nam ze nog ter hand. Haar oogen moesten rusten, had de dokter gezegd, dan kon er met de inspuitingen liefst gestaakt worden. Reineke gehoorzaamde angstvallig om van de naaldeprikken verlost te zijn. Ook de schooljuffrouw had haar met milde ingenomenheid van haar huiswerk ontslagen, dan kon ze na de klas met moeder wandelingen en boodschappen doen, tot zij geheel hersteld was. ‘Maar, spreek er hoegenaamd met de andere kinderen niet over,’ had juffrouw er stilletjes bij gezegd. Om niet heelemaal ten achteren te raken, las vader al haar lessen voor, zoo dikwijls als het noodig was om ze van buiten op te zeggen. Zoo kreeg Reineke het gevoel dat haar alles ontnomen werd. Ze liet begaan met een gemakkelijke onthechting aan alle dingen, daar het verlies van het ééne de waarde van het andere verminderde. Zij ruimde zelf mee op, zooals men met verbitterden lust de overblijfsels van een onvolledig spel wegsmijt.
Zoo verging het de poppen van Reineke. Met baby was het begonnen. Uren zat zij met de zieke pop ergens te droomen, tot zij bleeker en bleeker werd en dan legde Reineke haar in het bedje en bleef er bij waken, haar handje vasthoudend. Dag na dag herhaalde zij dit verbeeldingsspel van toegewijde verpleging en van denkbeeldig verdriet, want zij wist dat het zieke popje sterven moest. En het stierf. Als er een klok luidde, luisterde zij er naar omdat het voor baby was en dan vertelde Reineke de andere poppen het overlijden van hun zusje en vroeg hen om te bidden. In een doos, met enkele bloemen uit den hof er in, werd baby boven in een schuif verborgen. Als moeder kort nadien de leege wiegjes in den keukenhoek bemerkte, bekende Reineke eerst, dat de poppen allemaal gestorven waren bij gebrek aan nieuwe kleedjes en uit spijt omdat ze niet meer samen speelden. Ze hadden haar nochtans beloofd terug te komen, zoodra ze weer mocht teekenen en naaien. Dit zegde Reineke maar om moeder te troosten.
Nu ze niets meer bezat om afstand van te doen, voelde zij zich erg berooid en verlaten. Het spel had zich in zichzelf uitgeput en had een gemis veroorzaakt waar de verbeelding van het kind bij stil gebleven was. Reineke stelde slechts in haar verveling vast, dat ze niets meer had om te spelen alsof zij alles verloor. Zij
| |
| |
dacht er ook niet aan dit spel door herhaling te laten voortduren, omdat zij het slechts als middel gebruikt had om aan een mysterieusen drang tot verzaken te voldoen. Daar deze nog niet verzadigd was, droomde in Reineke het vaag vermoeden van iets dat zij nog bezat. Zij ontdekte het in de klas op 't oogenblik dat al de leerlingen hun schrijfboek met verbeterd huiswerk terug kregen, terwijl zij, slechts om den schijn te redden, de hare leeg in handen kreeg. Toen voelde zij, dat ze meer ontving dan de andere kinderen, iets dat zij alleen kreeg in secrete verstandhouding met juffrouw. Ze had dus een geheim. Wanneer zij het enkele dagen bewust bewaard had, verklapte zij aan een vriendinnetje dat ze geen huiswerk meer maken moest.‘Omdat ge blind wordt,’ zei het meisje, eenvoudig om die vertrouwelijkheid met een andere te vergoeden. ‘Hoe ze dit wist,’ vroeg Reineke ongeloovig. Dit mocht het vriendinnetje niet uitbrengen, maar het was in den winkel aan haar moeder gezegd geworden door iemand die Reineke heel goed kende. Het zou niet moeilijk zijn te raden wie. Meer wou ze niet vertellen en ze liep weg.
De oogen van Reineke vielen dicht onder den druk van een geweldige vraag, die haar bestormde. Van het meisje dat zoojuist vóór haar stond, was nog een beeld gebleven dat zij in flauwe klaarte doorheen haar oogleden scheen te zien, en dan versmolt het in een licht, zoo kleurloos als penseelspoelsel, waarin alle kleuren in elkaar verdwenen zijn. Als zij de oogen ontsloot, was het volle daglicht met die vraag doortinteld en de dingen die zij mistig zag, zegden haar het antwoord. Die zouden dan geheel onzichtbaar worden, zelfs met haar oogen wijd open.
De angst van Reineke was nochtans deze van het kind, dat zichzelf schrik aanjaagt en daaraan gelooft zoolang het aan zichzelf denkt. Zij dacht ineens aan een blinde, die langs de straat ging, tastend met een stok naar den grond en altijd naar den hemel starend alsof hem daar iemand den weg wees, waar hij voortdurend naar glimlachte. Ze had hem nooit goed durven aankijken uit wantrouwen voor dien dubbelzinnigen glimlach, die zijn volkomen blindheid onwaarschijnlijk maakte. Ze was er schuw voor, zooals zij foorkramers op afstand bleef als wezens uit een geheimzinnige wereld. Zij behoorden beide tot een apart menschensoort, zoodat zij blindheid niet voor een ziekte hield en
| |
| |
het barakleven niet als beroep aanzag. Men kon het ééne noch het andere niet worden, maar men was het.
Om diep-angstig te zijn, was Reineke ook te zeer bekommerd met wat haar vriendinnetje verzwegen had. Het gestelde raadsel was mede een vraagteeken geworden achter de openbaring. Iemand, die ze heel goed kende, zou het nieuws in den winkel verteld hebben. Wie kon het anders zijn dan moeder en wie minder dan zij om dergelijke leugen rond te strooien? Maar leugen en moeder waren voor Reineke onvereenigbaar. Het wàs dus waarheid, ofwel had iemand anders gelogen. Dit hoopte Reineke zoo vurig, dat zij het meisje wilde vinden om haar veronderstelling te hooren bevestigen. Ze dierf echter de galerij niet verlaten om tusschen de spelende kinderen op het plein te zoeken, daar juffrouw haar geraden had zich buiten het gewoel te houden. Bovendien zag zij geen duidelijk spoor doorheen dit troebel gewemel en daar was ze nu banger voor dan ooit. Zij riep op voorbijloopende kinderen, maar die gaven geen acht op haar geroep, dat telkens in een stijgende lawaaigolf onder ging. Als ze dan eindelijk haar doel bereikt had door een ander kind op haar vriendinnetje af te zenden, ging ze bevend tegen den muur staan wachten. Ongeduld had haar korzelig gemaakt. Zoodra het meisje gekomen was, loochende Reineke vinnig dat haar moeder zóó iets zou gezegd hebben. Nog in den roes van 't onderbroken spel en uit kokend verlangen er naar, maakte het kind geen omslag en 't lag er uit dat Reineke zelf haar moeder eens vragen moest wie het verteld had. De laatste woorden borrelden al van joelende gejaagdheid.
Dien dag ging Reineke bevangen naar huis. Van haar eigen onzekerheid zag zij iets in moeders oogen. Denzelfden twijfel had vader in de zijne toen hij binnenkwam. Dit giste zij, want haar onrust droeg verder dan haar blik. Zij werd een scherp zintuig, waarmee het kind zich van alle kanten nagespeurd zag. Door dit mishaaglijk gevoel had zij de kamer willen ontvluchten, maar zij kon het weldadig bijzijn van moeder niet missen. Ze had willen roepen om die blikken van haar af te wenden, maar zij voelde dat het eerste woord haar gemoed zou doen overstroomen. Ook om die reden zweeg zij over het winkelgesprek, dat trouwens in den loop van den avond de toetsnaald werd voor iedere beweging en voor elk gezegde van haar ouders. Hun doen was echter zoo- | |
| |
als iederen dag, hun zeggen was gewoon, en Reineke verzuchtte. Bij het slapen gaan omhelsde zij haar moeke vurig, zoo zeker als ze was, dat zij het niet verteld had in den winkel. Als zij het meisje boven hoorde, zei moeder wat haar heel den avond op het hart gelegen had en ook haar man was de zenuwachtigheid van Reineke niet ontsnapt.‘Spreek er in godsnaam met geen mensch over,’ zegde hij. ‘De kraaien zullen het uitbrengen,’ vreesde zijn vrouw.
Zooniet de sterren, want op hetzelfde oogenblik stond Reineke voor het venster en van de honderden briljanten was er slechts ééne groote, die voor het meisje nog een beetje schitterde. Ofwel een droom, die uit den nachtelijken glans der sferen het licht ontvangt voor d' oogen van de ziel. Want, Reineke droomde dat ze zóó blind was, dat er geen spleetje overbleef om door te kijken. Schoorvoetend ging ze door een straat waar boomen stonden, naar te hooren was aan het gekwetter van vogels, die bij haar nadering met zoovelen wegvlogen dat zij den zucht van hun wiekslag op haar gelaat gewaar werd. Dit waaide haar oogen lichtjes open en toen zag zij haar poppen, zonder kijkers in hun aangezicht, over een tapijt van roode blaren wandelen. Amper had zij dit gezien of de eerste botste tegen een boomstam aan, waarop de andere volgden. Er bleef een hoopje bloedende porseleinscherven liggen waar ze gillend naartoe wou loopen, maar ineens was ze weer blind, struikelde en stuikte neer.
Reineke schoot er van wakker. Pikdonker was het. Zij schrikte recht, betastte sidderend haar oogen. Overvallen door ontzetting begon zij uitzinnig op moeder te roepen en te schreeuwen dat ze blind was, rinkaaneen, ondanks het wurgend raspen in haar keel. Moeder en vader waren toegesneld. Half verblind door 't plotse licht en tranen, zag Reineke hun geharrewar en van verlammend geluk zonk zij voorover op de dekens. Toen voelde zij zich sterk en wild door moeder uit bed geheven en geschud, terwijl een onherkenbaar schorre stem herhalend smeekte of zij haar moeke nog zag. En vader riep er ook tusschen ‘of ze hem zien kon. Reineke, Reineke! probeer 'n keer! Hier sta ik, hier!’ Het meisje knikte, want spreken kon ze niet door 't ongenadig kloppen van moeders hart tegen haar doodvermoeide lijfje. Dan maande vader, iets gerustgesteld, tot kalmte aan en maakte Reineke uit den beklemmenden armgreep van zijn
| |
| |
vrouw los. ‘Ziet ge de lamp,’ vroeg hij, ‘het venster, de deur?’ Ja, zuchtte Reineke. Maar ze moest het alles door moeder aanwijzen en bovendien nog zeggen hoeveel vingeren zij toonde, welk gebaar zij maakte. Ze was door niets gerust te stellen, zij geloofde de oogen van haar kind niet meer, omdat zij aan de hare twijfelde. Haar geluk was onwaarschijnlijk. Ze wou er niet aan denken dat het slechts een uitstel was van datgene dat zij sedert maanden in pijnlijke afwachting naderen zag. Dat het nu niet gebeurd was, dit alléén telde voor haar en daar wilde zij volstrekte zekerheid over. Als Reineke nochtans haar droom en haar begoocheling verteld had, kreeg moeder een voorgevoel dat haar gemoed beneep. Zij wou het verdrijven door het kind met allerlei voorspiegelingen aan zijn genezing te doen gelooven. Maar Reineke bleef zwijgen op al de schoone plannen die haar moeder smeedde. Zij luisterde als naar een sprookje dat haar boeide zonder te betooveren, wijl al het mooie door een heimelijke feeks bedreigd werd. Hoe schooner het verhaal, hoe banger Reineke zich voelde voor het gevaar dat moeder geenszins te vermoeden scheen. Een onweerstaanbare drang woelde in haar om iets te zeggen dat een waarschuwing zou zijn tegen moeders argelooze vreugde, en zij vroeg meteen wat blind-zijn was. Haar verslagenheid te nauwernood beheerschend: ‘het zijn de oogen die slapen, Reineke.’
‘En worden ze dan nooit meer wakker,’ drong het meisje aan. Ze hoefde toch niet bang te zijn als moeder zegde dat haar kind genezen zou. ‘Had haar vriendinnetje dan gelogen, moeke, of was het waar dat ze blind werd. Zeg het nu eens recht uit?’ Reineke zag het aangezicht van moeder zoo ineens veranderen dat zij de oogen sloot om het antwoord door een schijnslaap te voorkomen. Er viel een gedrukte stilte in. Daarna hoorde Reineke gesmoorde snikken en de sussende fluisterstem van vader. Van nu af besefte zij wat haar te wachten stond. En moeder ook, want nu ze wist hoeveel verdriet haar kind nog lijden zou, was de ramp voor haar verdubbeld. Zij zag de eerste teekenen reeds. Groote tranen ontgleden de oogleden van het slapend kind.
Sedert dien nacht was er een wondere rust in Reineke gekomen. In den loop der volgende dagen is zij haar poppen nog eens gaan bekijken en ontkleeden. Dan zijn haar prent- en kleurboeken te voorschijn gehaald om die aandachtig te bekijken. Van
| |
| |
al de bloemen die er waren afgebeeld, vroeg zij er echte aan haar moeder. Er kwamen ruikertjes van alle kanten, zelfs van juffrouw uit de school, die zij intusschen verlaten had. Voor het venster, waar zij heelder dagen zat, stonden er altijd versche en daar spon ze steeds nieuwe droomen rond. Bloemen vulden haar dagen, haar gepeinzen en haar ziel. Dààr stonden zij in afgebeeld, getrouw tot in hun kleinste schoonheid, onvergetelijk en onverwelkbaar. Zij doorgeurden haar voorbijgaanden weemoed met de bedwelmende gedachte, dat er geen enkele bloem bestond die kijken kon, ofschoon zij alle mooier waren dan de mooiste kinderen.
Zoo wachtte Reineke haar bloemenlot geduldig af.
|
|