| |
| |
| |
Fred Germonprez
Coberger tegen de Muiters
En toen na maanden van zwaren arbeid, de dijken bij de drooglegging der Moeren doorbraken, werden de dijkengravers opstandig.
In zijn werkkamer zit Coberger, meester Coberger, die de zompige Moeren, - troostelooze vlakten water en moeras - tot veiigen vruchtbaren grond wil winnen van de zee. Hij buigt zich diep over zijn plannen en begint terug te cijferen. De kamer is kaal; in den rechterhoek staat een stoel en tegen de houten wanden liggen spaden en lange rollen papier. Recht voor hem op de tafel gooien twee kaarsen een zwak licht en kleuren zijn gelaat licht rood.
- Wij zullen den dijk moeten wijder trekken zoodat wij de ringsloot op een lengte van negen mijlen zullen kunnen uitbouwen.
Decuypere, de ondernemer, knikt even doch hij schijnt zich dezen avond weinig te bekommeren om wat Coberger hem zegt. Hij blijft voor het raam turen en luistert naar den wind, die wild aanrukt en het water hoog opdrijft. Zooals de wind nu huilt heeft hij nog nooit gehuild in den Westhoek. Angstig en woest is dat huilen, zweepend is die wind, die het water steigeren doet tegen de dijken, immer hooger het water doet druischen in een gekken golvendans, onbarmhartig, alles veroverend, alles vernietigend wat niet wijken wil. Zee en wind varen stormend over het land.
- Zijn de watermolens in orde, - werden de zeilen opgerold want bij dien storm zouden de schepraden wel breken?
Ja, meester.
- Je hebt ook de dijken doen versterken?
- Ja, maar ik vrees... die wind... hoor je hem?
Ja.
Meer antwoordt Coberger niet en het is alsof hij den wind niet hoorde jagen en rukken tegen de deur en houten wanden van zijn kamertje, alsof hij niet zag hoe de kaarsen angstig flikkeren en bij iederen windstoot dreigen dood te dansen.
Decuypere is angstig, hij kan zijn angst niet bedwingen, hij is onbeheerscht in dien angst. Hij moet zijn vrees uitzeggen:
| |
| |
- Ik geloof, dat de dijk bij den eersten watermolen niet zal houden... die zee is ook zoo valsch!
- Ik vrees het ook, - antwoordt Coberger lakonisch en hij rekent verder en buigt zich wat dieper over zijn plannen.
Decuypere kan in de kamer niet blijven staan, hij schijnt een vreemd geluid te hebben gehoord, een verdacht geluid. Hij loopt de kamer uit naar den dijk bij den eersten watermolen. Zoevend zingen de watermolens en schuifelend klapperen de zeilen in den wind. Het water rijst tot boven den dijk, het stuwt vooruit koppig aanbeukend tegen den dijk. Plots hoort Decuypere hoe Vinke, de ploegmeester, roept dat de dijk doorbreekt, de linker dijk, verdoemd.
Midden het aanzwellend geluid van vloekende mannen en het bruisend soppen van den vloed, klept zwaar en donker de noodklok over de Moeren. Het geluid breekt klagend door en trilt dan drijvend hooger. Zegevierend stormt het water vooruit doorheen den kleinen dijk, die in een ongelijke worsteling met het sop weggerukt wordt. De dijk wijkt, langzaam wijkt hij alsof hij zijn laatste kracht nog gebruiken wilde, - die kracht, die nu door het water aangevreten, langzaam weggeknaagd wordt door de driftige golven.
De dijk breekt. Weet u wat dat te beteekenen heeft voor Coberger, voor Decuypere en voor allen, die maanden aan dezen dijk hebben gewerkt om de zee tegen te houden, om het water uit de Moeren te pompen?... die dijk breekt door, de arbeid was opnieuw nutteloos geweest.
Het water rijst, rijst en driftig zingt die wind. Nergens kan hij zoo hartstochtelijk woest zingen als in den Westhoek omruischt door de zee. Het is alsof de wind uit de zee zelf stijgt, zij één zijn en verbonden.
Decuypere staat voor de mannen, de dijkendelvers, die maanden hebben gedolven om dezen dijk op te werpen en nu dwaas staan te gapen naar het water, dat hun arbeid in enkele uren komt verwoesten. Decuypere voelt zich driftig worden nu hij die delvers daar ziet staan met hun handen achter hun rug en hun kop wat vooruit gebogen zwijgend in hun diepe ontgoocheling.
- Naar den dijk, grijpt de spaden, wij moeten het water bedwingen.
De mannen heffen traag hun hoofden op, dan zakt hun hoofd
| |
| |
opnieuw op hun borst alsof ze niet verstaan hadden wat Decuypere hun bevolen had.
Luider spreekt Decuypere en zijn stem snijdt door het huilen van den wind.
- Zie je dan niet dat de dijk wijkt... zie je dat niet?
- De dijk breekt, - herhalen enkele stemmen. Die stemmen zijn dof en er zindert een moedeloosheid in deze stemmen.
Vinke, de ploegmeester, die tot op heden niets gezegd had, gaat met vasten stap voor Decuypere staan en roept, dat het werk verdoemd is.
- Naar den dijk, schreeuwt Decuypere.
De ploegmeester grijnst, een valsche lach glijdt over zijn gelaat.
- Ga zelf, antwoordt hij.
Dat antwoord komt zoo verrast, dat de mannen een oogenblik verwonderd naar Vinke blikken, doch dan glinstert iets als van vreugde in hun oogen en ze roepen nu met hun ploegmeester mee: -
Ja, ga zelf.
Eerst een licht fluisteren, dan een durvender spreken en nu groeit dit opstandige roepen uit tot een zegevierend schreeuwen.
Vinke grinnikt en de delvers grinniken ook. Enkelen hebben de spaden op den grond gegooid en het is nu niet meer moedeloos, dat ze met hun koppen naar den grond gebogen staan, hun zware lijven rechten zich en hun koppen duwen ze in de lucht. Hun oogen vlammen blij maar om hun monden lijnt een hatende lach. Ze zijn blij om wat gebeurt, blij dat de ploegmeester durfde zeggen, dàt wat zij allen hadden willen zeggen. Nu laten ze Vinke niet meer alleen spreken, ze durven nu ook vloeken.
- Ja, ga zelf, - eerst krepeeren aan de moeraskoorts en nu die dijk, die doorbreekt, héhé, de zee is ons sterker.
De woorden springen trotsch uit hun monden en hun donkere, brandende oogen blikkeren in de oogen van Decuypere. De opstand groeit, hij steekt op als de wind, die plots opstak en aanstonds stormend werd.
- Ik weet dat jij een harde kop hebt, Vinke... voor jou zou men de zweep moeten gebruiken als voor een hond.
De ondernemer roept luid, hij zegt dingen die hij beter niet zou zeggen, die slechts de woede nog hooger doen opvlammen, hij zegt woorden, die pijnigen, die ophitsen. Decuypere heeft
| |
| |
nooit een opstand op de Moeren gekend, hij heeft ook nooit anders dan de delvers naar den arbeid en de handen geoordeeld alsof ook die dijkengravers geen menschen waren met een hart en een kop.
De mannen staan dichter bij den ondernemer, ze omringen Decuypere. Nu zeggen ze niets. Hun gelaten duwen ze dreigender tegen zijn gelaat zoodat hij een stap achteruit wijkt, voelend hoe hun woede groot is en in hen brandt. Een der dijkdelvers kijkt links voor zich uit, hij fluistert, dat Coberger daar is, - Coberger, de meester.
Nu draaien alle hoofden naar links, het roepen verstilt, de muitende arbeiders voelen zich onbehagelijk gestemd; de meesten heeft hen nooit iets misdreven, hij heeft hun arbeid gegeven en goed loon en ze zullen later den grond mogen gebruiken, dien ze nu van het water winnen. Coberger staat voor hen.
- Wat is er? vraagt hij.
- De dijk is doorgebroken en de mannen muiten, meester.
- Ja, roept Vinke, dat werk is verdoemd, wij willen hier niet meer werken, wij willen naar huis...
Nu dat Vinke terug roept, denken de muiters niet meer aan wat Coberger hun gaf en ze roepen ook, dat ze niet meer hier willen blijven. Hun gevoelen is wispelturig als de vloed, omhoogsteigerend en wegdeinend met den wind.
Coberger staart Vinke zwijgend aan. Er ligt geen woede op zijn gelaat en alleen zijn blik is wat doffer. Hij laat zijn blik drijven van man naar man en blijft dan lang zien naar den doorgebroken dijk. Hij ziet dat water tegen den dijk stormen, geweldig, overwinnend, - die dijk heeft hij ontworpen, het is zijn dijk en het ziedende sop dat tegen dezen dijk aanbeukt, beukt als tegen zijn eigen hart want dat wat hij bemint voelt hij neerstorten, - het is 'n brok van zijn leven, die drooglegging, die bouw is iets van zijn leven, van zijn liefde, van zijn strijd. Hij heeft reeds zwaren kamp gekend, hij zal nog zwaren kamp kennen, - de groote Moeren en de kleine Moeren - tien duizend en acht en negentig gemeten moeras droogleggen, - moeras waar het water soms twee meter diep is, - van Duinkerke tot Hondschote, van Winnoksbergen tot Adinkerke, overal heeft hij dijken gebouwd om de zee tegen te houden. Hij heeft moeten vechten om toelating te krijgen voor dje drooglegging, de Abdij van Ter
| |
| |
Duinen en de magistraten van Veurne en Winnoksbergen hebben tegen hem gewerkt, - doch dat alles kon hij overwinnen, - maar zijn dijkenbouwers, zijn dijkendelvers, die heeft hij noodig, die moeten met hem bouwen, moeten... Bouwen is het doel van zijn leven, zijn éénig verlangen, zijn éénige liefde.
Het gelaat van Vinke is koud en hard. Hij staat daar trotsch in al zijn weelde van zijn opstand. Enkele mannen gniffelen en gluren nieuwsgierig naar den meester.
- Gaat naar den dijk, bedwingt het water.
Kort en kalm galmt de stem van Coberger.
Een zware, vette lach is het éénige antwoord van Vinke en de mannen lachen mede. Eén voor één blikt Coberger zijn dijkdelvers aan, het is alsof zijn oogen tot in hun hart peilen, - enkelen slaan hun oogen neer. Die blik van den meester is niet hard, - neen hij is zacht als de rozige kleur van zijn gelaat. Hij begrijpt hun opstand, het is zoo makkelijk te begrijpen. Ook hij zou kunnen opstandig roepen om dien vervloekten arbeid, zijn haat en zijn liefde, zoo bedwelmend in dezen roes te bouwen en zoo ongenadig ontnuchterend in het zien neerstorten van wat gebouwd werd. Als het aanrukkende water en als de zoevende wind zoo onbeheerscht zou ook zijn opstand kunnen zingen.
- Teeken onze papieren af, beveelt Vinke, - wij willen hier weg. Die woorden blijven dreigend voor de oogen van Coberger zweven, - die woorden schijnen voor hem te staan, die woorden bekampen hem, gooien zijn arbeid stuk, verhinderen zijn bouwen. De dijkendelvers moeten blijven, de dijkenbouwers moeten arbeiden, - nu, nu vooral!
- Dat wat je doet is in het hardste van den strijd vluchten... Die woorden schijnen zonder geestdrift uitgesproken, doch ze wegen zwaar na. Harder en gebiedender spreekt Coberger nu:
- En alleen laffen vluchten, alleen laffen verlaten den strijd. Niemand spreekt. Men ademt moeilijker. Vinke's gelaat is hoogrood gekleurd. Hij nadert Coberger en hij zwijmelt.
De meester voelt Vinke's adem warm in zijn gezicht waaien, hij ziet die drift gloeien in die oogen, dien haat in zijn gezicht gekapt, hij ziet die vuisten, die gebald hangen langs dat sterke lijf, gereed om toe te slaan.
- Wil je zeggen, dat wij lafaards zijn?
De ploegmeester kijkt Coberger nu vlak in de oogen.
- Ja.
| |
| |
Het klinkt gewoon dat woord, heel gewoon. Vinke heeft zijn meester vastgegrepen, zijn handen grijpen naar zijn borst, zijn gelaat is nu krijt-wit. Coberger glimlacht plots, - geen spottende glimlach, een zegezekere glimlach. Hij zegt opnieuw woorden, die het bloed naar den kop jagen en de mannen grimmiger doen gluren.
- Wie vlucht is een lafaard.
Het is geen stille, zwakke stem, - nu klinkt ook die stem hard en gebiedend.
- En ik herhaal, Vinke, dat wie den strijd vlucht een lafaard is... even laf zijn jullie als diegenen die dezen kamp tegen de zee hebben gevlucht. Wij moeten niet weten of we in dezen strijd zegevieren, wij moeten alleen weten of we waardig kampen kunnen, sla nu Vinke, sla nu... en doe wat je niet laten kan.
Coberger ziet hoe de handen van den ploegmeester den greep om zijn borst lossen, hoe dat gelaat nog bleeker is geworden en hoe die lippen trillen. Vinke wijkt eenige stappen achteruit.
- Maar sla dan, sla en doe wat je niet laten kan, Vinke, doch weet dat hij die slaat vaak zwakker is dan die wordt geslagen.
Vinke kan niet slaan, neen, hij kan niet. Die oogen van den meester, ze bedwingen hem, ze doen den opstand wegdrijven, die opstand, die plots als een rukwind kwam opsteken om dan te gaan liggen als een storm in den zomer.
- Decuypere, laat allen, die muiten hier staan en jij, Vinke, kom mee. Fier en bewust van zijn overmacht stapt de meester terug naar zijn werkkamer en de ploegmeester volgt, hij volgt gedwee als een schooljongen. Die meester doet ook zoo geheimzinnig. Wie had er nu gedacht, dat hij zou gevraagd hebben geslagen te worden? Had hij het hem verboden dan zou hij zijn vuisten in zijn gezicht hebben geduwd doch nu hij het zelf vroeg, neen... den meester kan hij niet slaan.
Het is stil in de werkkamer, een bedwelmende stilte - slechts de wind, die aan de ramen rukt.
- Teeken mijn papieren af opdat ik kan gaan, wep van dezen grond, weg van die Moeren, - die arbeid is noodeloos, meester.
- Arbeid is nooit noodeloos, Vinke, en de grootheid van den strijd ligt niet in de overwinning maar in den kamp zelf.
Vinke wrijft met zijn hand over zijn voorhoofd, - hij moet
| |
| |
nadenken. De meester spreekt zoo moeilijk; hij kan nog niet begrijpen doch hij voelt reeds dat het dwaas was zoo opstandig te zijn, doch die opstand ruischt nog in hem na als een zachte regen na een stortbui.
- Ik haat dien arbeid, Coberger, ik haat die Moeren, - ik heb er mijn broeder weten sterven aan de moeraskoorts.
- Dat wat we haten, beminnen wij soms het meest.
De ploegmeester staat hulpeloos naar den grond te kijken. Hij begrijpt zijn meester niet. Voelt die mensch dan niets van dezen ongelijken strijd tegen het water, - het water, dat door den dijk breekt, dat altijd opnieuw uit die Moeren stijgt nadat de windmolens maanden en maanden dezen moerasgrond hebben leeggepompt, - het water uit de Moeren, het water uit de zee en het water uit den hemel.
- Ga zitten, Vinke.
Vinke blijft rechtstaan. Hij kan niet zitten nu zijn lichaam huivert van woede. Hij denkt aan zijn broeder, die aan de moeraskoorts stierf, - hij ziet terug dat pijnlijk verwrongen gezicht, hij ziet terug die brekende oogen, die schenen naar je toe te springen vol angstige weerloosheid tegen dat wreede, dat komen moest; hij hoort nog het stervend reutelen en die woorden als een vloek:
- Die Moeren zijn verdoemd.
Vinke denkt dat Coberger niets van zijn opstand heeft begrepen, dat hij niet gedacht heeft aan de miserie, die deze arbeid heeft gegeven, aan de offers die deze arbeid heeft geeischt. Deze mensch heeft geen hart, een hart dat juichen kan in de vreugde van de zegepraal en snikken in de bittere nederlaag. De woede laait opnieuw in hem op en het is nu met bitterheid, dat hij vraagt:
- Maar bezit je dan geen hart, Coberger?
- Een hart?
Coberger schokschoudert. Hij lacht zelfs om die vraag.
- Ik bezit misschien te veel hart.
Het klinkt zelfs sentimenteel zooals hij dat nu zegt doch dan verheft hij zijn stem en die zwelt voller en hooger wanneer hij zegt:
- Denk je dat ook ik niet weet, niet voel wat het beteekent bruggen te hebben gelegd en die te zien springen, dijken te heb- | |
| |
ben gebouwd en die te weten wijken... voelen is zooveel pijnlijker dan het weten, maar ik heb slechts één antwoord, - we bouwen een nieuwen dijk.
- Doe het dan zelf...
- Dan zal ik het zelf doen, Vinke, al stond ik heelemaal alleen, al moesten alle dijken doorbreken, - ik wijk niet, nooit.
Een oogenblik is het drukkend stil in die werkkamer, beklemmend zelfs, - alleen die wind huilt en nu slaat ook de regen tegen de ruiten, - een zotte, wilde regen die hamert tegen de ramen. Vinke is verrast door dat antwoord. Het is nu met aarzelende stem dat hij zucht:
- Wisten we maar of we zegevieren.
- We moeten niet weten of we zegevieren - alleen of we volharden. Coberger is bij de deur gestapt; met een brusk gebaar gooit hij de deur open. Hij gaat terug bij de mannen staan, die hem verwonderd aangapen. Nog immer zweept het sop tegen den dijk, - het knagend water stormt door den dijk. Hij zegt, dat zij die nog willen muiten kunnen gaan, hij zal de papieren afteekenen, - wie wil gaan, gaat - ik heb geen laffen noodig, maar een volk, dat dijken weet te bouwen en opnieuw te bouwen, altijd opnieuw. Zoo hartstochtelijk als de storm varen die woorden over hun hoofden. Nu de mannen zien hoe hun ploegmeester naar de spade grijpt en traag naar den dijk stapt, weten ze niet meer wat zeggen. Eén voor één volgen ze den ploegmeester. Dat volk uit den Westhoek is goed, het bezwijkt niet in den kamp wanneer hij die leidt een leider is. Gedwee grijpen de mannen naar de spaden en hun lijven krommen opnieuw naar den grond, de spaden snijden in den vetten Moerengrond en het is met drift dat ze nu pogen den vloed te bedwingen. Hun opstand is gedoofd, hij kwam breed opgezet als een golf, die wijd en grootsch komt aanrollen en dan plots openbreekt om weg te smelten in den deinenden vloed. Coberger keert terug naar zijn werkkamer. Zijn hoofd hangt op zijn borst en zijn stap gelijkt aan den stap van een zeer ouden man. Hij hoort plots een stem achter zich roepen.
- Meester, ik... och - kan je me begrijpen?
Het is Vinke, die hem gevolgd is. Coberger weet wat Vinke nu zou willen zeggen, hoe hij nu zijn spijt zou willen uitdrukken. Hij grijpt vast die hand van zijn ploegmeester. Vinke zoekt naar
| |
| |
woorden, hij vindt de woorden niet, die hij zou willen zeggen. Eenige oogenblikken blijven ze zoo staan tegenover elkander. De regen zingt ruischend neer, de wind slaat in hun gezichten.
- Vinke, mijn vriend verraad nooit uw Westhoek, verraad nooit uw arbeid, - die kamp is zwaar, hij wordt misschien nog zwaarder. Vinke zoekt opnieuw naar woorden doch hij vindt ze niet en kan slechts mompelen, dat hij 't nooit meer zal doen, nooit meer! Het wordt een bindende eed, waaraan hij trouw zal blijven tegen alles en tegen allen.
Coberger voelt zich nu gelukkig. Het doet hem goed deze belofte van zijn ploegmeester te hooren. Nu pas voelt Coberger wat het beteekent dat die dijk is doorgebroken. Ook hij kan zich moe voelen in deze worsteling, doch dat zal hij niemand zeggen, dat mag hij niemand zeggen, maar kon men het kloppen van zijn hart hooren dan zou men weten hoe angstig het soms klopt in dezen strijd om te winnen of overwonnen te worden.
Coberger staat alleen. Het tammen van de noodklok trilt in hem na. Hij stapt in zijn kamer en sluit de deur. Hij wil alleen zijn want hij is moe en dat hij moe is, mag niemand weten. Hij ook was opstandig, hij ook had het kunnen uitschreeuwen hoe ongenadig deze worsteling is, niet menschelijk meer wanneer natuur en mensch tegen hem opkwamen; hij had het misschien zwak kunnen uitsnikken hoe donker het plots om hem heen was geworden, hoe troosteloos donker. Hij gaat voor zijn tafel zitten. De kaarsen flikkeren angstig voor dien wind, die door de deurspleten komt schuifelen. Hij grijpt terug naar de plannen en begint te cijferen. Hij rekent lang tot zijn hoofd moe op zijn armen zakt. Diepe rimpels liggen in zijn voorhoofd gegroefd en er is een pijnlijke lijn, die kromt langs zijn mond. Hij sluit zijn oogen en in zijn hart welt een vreugde op omdat hij weet, dat hij vandaag terug overwonnen heeft.
Buiten stormt de wind en druischt het sop, maar in hem is het rustig, - een rust schoon als een deinende zee onder een blauwen lentehemel, en zacht als de beminnende hand eener vrouw.
|
|