gecompliceerder geaardheid tot verdere exploratie en de wat te veel verguisde problematiek dwingt. Wie dit niet aannemen kan, zal daar vroeg of laat wel van overtuigd worden. Gilliams, Berghen, Bossaerts, Lebeau, Danneels, Baelde..., de reeks neemt toe.
‘Wat wankelde...’, van J. Weckx is 80% Walschap, 5% Claes (Jeugd), 5% Timmermans (psalmodieering), nog verdere 5% reminescentie, 4% variaties van het Noorsch-cosmisch-lyrisch proza en 1% cliché-philosophie. ‘Ons klein Verbond’ is 40 % Roelants, (Komen en Gaan) 30 % Goossens (Het verzonnen geluk), 20% Jan Hell en 10% romantiek van achter de theekop. Het beetje rauwheid dat Weckx ln de jaren '38-'39 als ‘vent’ kan doen doorgaan is in '40-'41 tot de sentimenteelste zoetsappigheid omgeslagen. Hoe zoo'n groei te verklaren? M.i. doordat W's auteurschap slechts op nieuwsgierigheid, reportage en ‘dat kan ik ook’ is ingesteld. Wat hij behandelt is hem ten slotte ‘gleichgültig’. Onze jongsten zijn een beetje zat van literatuur: zij staan niet goed op hun beenen. Zij geven zich over aan taalbedwelming, aan overdaad: te veel adjectieven, te gemaniëreerd, te geaffecteerd, in één woord: topzwaar. ‘Wat wankelde...’ gaat over menschen zonder meer geschiedenis dan materialistische tribulaties. De taal alleen kan deze tot in den treure reeds bekende feiten niet meer doen aanvoelen. Het wordt zoo stilaan een waarheid als een koe dat niet de taal den schrijver maakt, maar dat hij schrijver is die iets te zeggen heeft.
Ik beschouw het werk van Weckx als oefening. Ik geef hem zelfs krediet als hij wil aanvaarden dat taalvaardigheid een handicap kan beteekenen, en nabootsing tot het stadium van de leerjaren behoort.
Paul de Vree