iets van het licht dat over de dingen ligt, van de poëzie. Gedaan met een kunst van gedeprimeerde of zich miskend wanende intellectueelen en van materialistische proletariërs. Althans waarom de speelbal te blijven van onze kortzichtigheden, vooroordeelen, minderwaardigheidskompleksen en verongelijkingen en niet gelooven in den eenvoud, de goedheid, de jeugd en de lyrische krachten van den mensch en de gerechtigheid, die het uiteindelijk toch wint. De reactie is dus begrijpelijk, al moet er bijgevoegd dat hetgeen verworpen wordt een zekere en in het geheel niet te verwaarloozen getuigenis blijft en niet uitsluitend mag beschouwd worden in het licht van nieuwe ideeën of veranderden tijd. Maar een reactie geeft vrij gemakkelijk aanleiding tot vervlakking en ‘des Guten zuviel’.
Van volksche romantiek en volksche filosofie zijn de sporen in de voorbijgegane zoogezegde chaotische en overwegend verstandelijk ingestelde periode zonder veel moeite reeds terug te vinden. En evenzeer van het neo-rousseauistische ideaal. Het religieuze socialisme van Van Eeden en Henriette Roland-Holst, het verdroomdidyllische van Aart van der Leeuw, het beminnelijk epicurisme van Teirlinck en het pantagruelleske van Pallieter vonden steeds, en meestal op eclectische wijze, adepten. De Jong, Coolen, Den Doolaard, Van der Hallen, deels Walschap, om slechts enkelen te noemen, zochten de verbondenheid met natuur en volk, het zwerfinstinct of het optimisme te bewaren. Met het doordringen van Giono bereikten tellurische mystiek en naturisme een hoogtepunt. De Unamuno en Chesterton zorgden respectievelijk voor karaktersterkte en koddigheid.
Wanneer men ons nu gewonnen verloren op de hoogste tonen van het orgel, dag in dag uit, kantieken op de levensvreugde en de blijmoedigheid speelt, klinken ze ons weldra afgezaagd. Dat wij er behoefte aan hebben kan niet ontkend, maar dat de goede wil er vingerdik opligt, ontneemt den appetijt.
De heimatvertellingen die de talentvolle Lode Cantens in ‘Het Leven aan den Stroom’ geeft, waarin romantische fantasie en beeldend vermogen opvallen, zijn typisch voor de tegemoetkoming aan gevoelige terroirkunst en oppervlakkige psychologie. Het is de instrumentalist die het wint, de virtuoos. Al de rest is anecdote en anachronistische idylle. Op één verhaal na (Moederkensdag) het leven te Antwerpen in den tijd der laatste zeeschepen en van dien tijd de lugubere grapjasserij en den braven Hendrikengeest van Conscience en Poffé: provinciaal, folkloristisch, benepen, kleinsteedsch Antwerpen. We weten dan ook geen blijf met den inhoud: herinnering, navertelling? Verband heeft de keuze der onderwerpen alleszins alleen met een gewilden terugkeer tot het legendarisch gewordene en den volkshumor, die wij voor de oefening en de vingervaardigheid van den auteur niet miskennen kunnen, maar die wij voor de ongeschakeerde psychologie en het probleemlooze, ondanks het goede proza, bezwaarlijk een