| |
| |
| |
Critisch Cahier
Kroniek der Poëzie - III
J L. de Belder: Einde Augustus. - Paul de Vree: Evenwicht. (De bladen voor de Poëzie. 1941)
Hebt U al eens, waarde lezer, een teekening gezien van, laten we zeggen, George Minne? Het zijn maar enkele, weinige lijnen, maar ze zijn puur en edel, het zijn maar enkele wazige arceeringen, maar ze zijn dààr waar ze zijn moeten, zij boetseeren zacht en onnadrukkelijk, maar toch klaar, den vorm, en de teekening in haar geheel is zoowel gespannen van leven als doorademd van droom. Het is veelal hetzelfde motief dat wordt behandeld, maar dan in een niet eindigende afwisseling van uitzichten en houdingen, in tallooze varianten, door een diepere eenheid van visie gebundeld en geschraagd. Met weinige, maar niet armlijke, met sobere, maar oordeelkundig gekozen en dus niet nooddruftige middelen is in deze bladen een zeldzaam subtiele en zuivere kunst bereikt, waar alles is geest geworden en niets ongelouterds overblijft.
Met deze teekeningen van George Minne wou ik de kleine reeks gedichten, die J.L. De Belder onder den titel ‘Einde Augustus’ heeft gepubliceerd, mogen vergelijken. Ook hij is uiterst sober in het gebruik der voorhanden middelen, maar deze middelen weet hij zoo feilloos aan te wenden, dat men voelt niet met schraalheid, maar met een volmaakte beheersching der taal en met een van doel bewuste selectie van woord en uitdrukking te doen te hebben. Niet alleen heb ik geen enkele fout in De Belder's taal ontdekt, maar de even soepele als krachtige wijze waarop zijn, door een van diepere emotie gespannen, rhythme doorsidderde volzinnen zich bewegen, wijzen op een dichter, die de taal naar zijn wil weet te dwingen zonder haar daarom geweld aan te moeten doen. Deze nerveuze beweeglijkheid, als van een sterk en edel dier, springt vooral in het oog bij De Belder's verstechniek, die in haar vrijheid luistert naar de wetten, die, m.a.w. ofschoon zij een te star vormschema verwerpt, toch 'n groote innerlijke verbondenheid blijft vertoonen. De vele enjambementen storen geenszins de strakke, gespannen lijn der rhythmische beweging en dit is juist alleen mogelijk wanneer de innerlijke emotie sterk genoeg is om het rhythme van versregel naar versregel over te dragen zonder tot verbrokkeling aanleiding te geven, wat bij een veelvuldig gebruik van het enjambement vaak het geval is. In gedichten als Zomer, Gebed, Herfst, ja eigenlijk in meerdere of mindere mate in al De Belder's gedichten, wordt de rhythmische be- | |
| |
wogenheid van het begin tot het einde op één enkelen ademtocht gedragen, onverschillig of deze in één enkelen langen volzin wordt verwoord, ofwel in meerdere zinnen, die blijkbaar slechts aan grammaticale redenen hun schijnbare zelfstandigheid te danken hebben.
Zoo vormen deze gedichten een streng gesloten, harmonische eenheid, die zich, vrij van hardheid, zwaarte of druk, vleugellicht verheffen in een sfeer van droom en geest. Een onnadrukkelijk suggereeren der dingen, een zacht verdoezelen der lijnen, waarbij echter niets wordt opgelost noch vervaagd, beantwoordend aan de wazige beschaduwing van Minne's teekeningen, ontneemt aan De Belder's poëtische wereld een al te concrete lichamelijkheid zonder haar levende werkelijkheid in het gedrang te brengen. Een veelvuldige aanwending van substantievelijk gebruikte werkwoorden draagt bij tot dit beweeglijke, zacht deinende stroomen, tot die half-irreëele en toch niet ijle expressie van 's dichters wereld. Want het zelfstandig gebruikte werkwoord is minder plastisch beeldend dan het substantief en toch niet leeg van inhoud of begrip. Zoo in het gedicht Nacht, waarbij men ook lette op die gebondenheid in alle vrijheid, die geslotenheid spijt de doorloopende enjambementen en die gedragenheid, van het begin tot het einde, op één rhythmischen ademtocht, waarvan ik hierboven sprak:
Hij slaapt. Er is de kalme gang
tot eeuwigheid. Zoo is de dwang
zijn, een talmen en een duren,
een wagen ook en die het bang
vermoeden zijn van aarzelende uren
die straks voorbij zijn, die nog
hier voorbij of duren wij
nog voort? Het is een bang
bevroeden en een langzaam
naderen, een talmen is het en een zich afvragen:
hoe lang nog moet de trage gang
van klagende uren en van talmend
wachten, van vragend duren en van aarzelend
niet-weten onbestemd steeds verder ruischen
de dagen door en door den zwaren nacht?
Het hoeft geen nader betoog, dat een dergelijk vers formeel en stylistisch een vrij groote beheersching van het dichterlijk materiaal onderstelt. Deze eenvoud is geen armoede, en wordt alleen bereikt wanneer een dichter met doelvaste hand al het overtollige
| |
| |
oordeelkundig heeft kunnen wegsnoeien. Zoo heeft de geest hier de materie verpuurd en een zeldzaam innigen toon verleend aan deze weemoedig-benauwde nachtstemming, met het steeds terugkeerend rijm op -ang als sidderend leitmotiv vol beklemdheid en angst en dat tevens niet weinig er toe bijdraagt de vervloeiende rhythmen in te dijken en te binden.
Met dezen vrijwel klassieken eenvoud en deze vormbeheersching benadert De Belder aldus in de enkele gedichten die zijn bundeltje uitmaken den eenigen vorm van zuivere poëzie die wellicht bestaanbaar is. Niet een soort van poëtisch purisme, dat, trachtend zich los te maken van alle aardsche en menschelijke bindingen, weldra met een voet (zooniet met allebei) in geestloos formalisme en wezenloosheid komt te staan, maar een poëtische zuiverheid die de essenties uit te drukken zoekt en aldus het wezen openbaart. Want het oplossen der banden en verbindingen met leven en mensch in een ontwerelde poëzie loopt gevaar in bande-loosheid of ont-binding te ontaarden, iets waaraan een nog zoo strenge formeele tucht Dat, de essenties uitdiepend. De ten slotte geen halt kan bieden. Belder's poëzie geenszins los is van leven en lot, bewijst vrijwel ieder zijner gedichten, waarvan de zachte en innige verdroomdheid steeds gedragen is op een warmen, menschelijk bewogen klop van het hart. Zoo het schoone gedicht Een Droom, een ontroerende elegie op een verloren kind, dat naast Rückerts meest schrijnende ‘Kindertotenlieder’ tot het aangrijpendste behoort dat dit eeuwig motief een dichter heeft ingegeven. Hoofdzakelijk stemmingsdichter, wiens gemoed sterk de indrukken ondergaat van het leven der natuur, van den gang der seizoenen, vertoont De Belder hier en daar eenige verwantschap met den jongen Van de Woestijne, alsmede met Rilke, van welken laatste hij destijds eenige verzen heeft vertaald. Deze verwantschap is gansch innerlijk - verraadt zich niet of nauwelijks door eenige formeele of expressieve overeenkomst. In de lijn dezer grooten te werken is niet De Belder's geringste verdienste. Gewis, het zijn nog maar enkele gedichten die hij ons gaf - ik zal niet beweren dat hij met dit weinige reeds figuur maakt van een groote persoonlijkheid. Om het zeldzaam zuivere gehalte dezer verzen verdient hij echter allen lof.
Naast De Belder's verpuurden eenvoud lijkt de poëzie van Paul de Vree in ‘Loutering’ reeds heel wat kunstmatiger. Iemand die spreekt van ‘de twijgen van (zijn) bloed’, van den ‘donzen tooverkring van liefdes perzikvruchtaanschijn’, van ‘het puin der sporen’ kan natuurlijk niet op eenvoud noch zelfs op duidelijkheid aanspraak maken. Dat doet hij vermoedelijk ook niet en zoekt het poëtisch effect veeleer in wat hij geheimzinnige associaties noemen zal en die misschien slechts raar verwikkelde of onontbolsterde gewaarwordingen en indrukken zullen zijn. Leest men b.v. volgend fragment uit ‘Verovering’:
| |
| |
In lichter sluimer, als het lentemorgenland
opnieuw herrijzend uit den nacht van jaren
in u verzameld en 't geheim verwant
van alles dat alleen de nevelen bewaren
ontbloeien uwe hand, uw wang, uw zwevendstille mond
als daar voorbij de ruit de vederlichte kruinen;
dan heeft men den indruk, dat de ‘nevelen’ hier inderdaad nogal heel wat ‘bewaren’. Beter ware het geweest, indien de mist even opgeklaard was. Want inderdaad, moet men deze verzen spraakkunstig en logisch ontleden, dan laat ik mij hangen als iemand daar wijs uit wordt. Laten wij eens probeeren. De hoofdzin is de volgende: ‘In lichter sluimer... ontbloeien uwe hand, uw wang, uw zwevendstille mond’. Dat gaat. De vergelijking die volgt ‘als daar voorbij de ruit de vederlichte kruinen’, óók. Maar nu de bijzin: ‘als het lentemorgenland...’ tot aan ‘de nevelen bewaren’. Ik versta: het lentemorgenland herrijst opnieuw uit den nacht der jaren. Wat is nu ‘in u verzameld’? De ‘jaren’, vermoedelijk. Maar hoe kan dan ‘een lentemorgenland verrijzen’ uit een nacht van ‘jaren’ die in iemand ‘verzameld’ zijn? En dat ‘geheim verwant’ (bedoeld is waarschijnlijk ‘verwantschap’ - een dichterlijke vrijheid, die er m.i. niet door kan) is dit ook ‘in u verzameld’? Waarschijnlijk niet, want dit is enkelvoud en slechts meervouden kunnen verzameld zijn.
Hoe is ‘'t geheim verwant’ dan in het zinsverband in te lasschen? Is misschien het voegwoord ‘als’ hier als onderverstaan te beschouwen en moet men lezen ‘als 't geheim verwant... ontbloeidan het ‘geheim verwant van alles’ ontbloeien, als de nevelen het bewaren? Of rijst het lentemorgenland niet alleen ‘uit den nacht van jaren’ maar ook uit dit ‘geheim verwant’, en is het voorzetsel ‘uit’ dus onderverstaan? In dit geval is het lentemorgenland herrijzend (opnieuw herrijzend zegt de dichter met een pleonasme) zoowel uit ‘den nacht van jaren’ als uit een ‘geheim verwant van alles wat alleen de nevelen bewaren’ - en een dergelijke beeldspraak lijkt mij kant noch wal te raken.
Of heb ik het met mijn ontleding totaal mis en wordt door den dichter eenvoudig die ‘lichte sluimer’ waarvan hij spreekt vergeleken met een uit den nacht van jaren herrijzend lentemorgenland (dat kan er desnoods door) maar dàn toch ook met het ‘geheim verwant’ enz.? In dat geval staan wij dan toch weer voor de vraag welke overeenkomsten er in 's hemels naam bestaan tusschen een sluimer en de geheime verwantschap ‘van alles dat alleen de nevelen bewaren’, vooral als daaruit nu opeens een hand, en wang, een mond gaan opduiken, zooals de vederlichte kruinen, - in het lentemorgenland, en zeker niet uit het ‘geheim verwant’?
Het spreekt vanzelf, dat een vers, belichaamd in een volzin die aldus aan spraakkunstige en logische ontleding weerbarstig blijft, zijn eigen veroordeeling in zich draagt. Tal van moderne dichters
| |
| |
stellen aan onze inschikkelijkheid waarlijk wat al te hooge eischen. Met welk recht, ten slotte? Hun gansche poëzie is één dichterlijke vrijheid, waarmee wij maar genoegen moeten nemen. Ontelbare gedichten kan men op dezelfde wijze als hierboven, met dezelfde verwarrende resultaten trachten te ontleden. En in feite doet de critiek zulks veel te zelden. Indien men al deze pennevruchten op de keper ging beschouwen om er de onsamenhangendheid, den onzin, de wartaal van te doen uitschijnen, dan zouden veel dichters - en niet minder prozaschrijvers! - van naam een treurig figuur maken. Men is langen tijd zoowaar bang geweest zich op den ouden Boileau te beroepen, om niet voor een pruik of een stumperd door te gaan. Zouden ten overstaan van de grenzenlooze anarchie waarin de kunst van het schrijven vervallen is, dichters en critici echter niet goed doen, van tijd tot tijd weer eens ‘l'Art poétique’ ter hand te nemen? - al was het maar om herinnerd te worden aan deze beide waarheden: ‘Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage’ en ‘Ce qui se conçoit bien s'énonce clairement’, waarheden waar ten slotte niet aan te tornen valt, spijt alle erkenning van de rechten van de spontaanheid der scheppende inspiratie en van de symboliek van de poëzie. Het komt er alleen op aan het eene te bereiken zonder het andere te laten.
En dit is heel het probleem der kunst. Ook de minder geslaagde stukken van een dichter moeten de sporen er van dragen, dat er ten minste naar volmaaktheid werd gestreefd. Bij veel modernen is de verwardheid en stunteligheid der expressie echter niet accidenteel, maar a.h.w. programmatisch. Men voelt dat ze het zóó willen of althans zóó goed achten. Dit is blijkbaar het geval met Paul de Vree. Hij meent zich dat te mogen permitteeren. Dat is inhaerent aan zijn aesthetiek, en deze heeft met spraakleer, zinsbouw, dialectiek en andere schoolmeesterachtigheden niets te maken. Maar juist omdat er hier meer systeem en hooghartigheid (ik mag mij dat veroorloven!) dan onkunde in het spel is, kan er niet genoeg tegen dergelijke verschijnselen gewaarschuwd worden.
Paul de Vree is zeker niet altijd zoo verward als in bovenbehandeld fragment. Hij heeft zuiverder gedichten, ook in dit kleine bundeltje ‘Evenwicht’, een reeks van acht stukjes, ontstaan na zijn behouden terugkeer uit den achttiendaagschen veldtocht. Evenals bij Verbeeck in zijn jongste gedichten is er zelfs een neiging waar te nemen naar een grootere concreetheid en levensnabijheid dan in den bloeitijd van ‘Vormen’. Maar de impressionistische vaagheid, die bij hem de persoonlijke modaliteit is van Verbeeck's en Buckinck's abstracte en ietwat precieuze symboliek, bereikt niet den limpieden ter vaak gespierder - van De Belter vaak gespierder G van De Belder's zacht doorzielden zang. Om zulks duidelijk te merken vergelijke men nog even een paar strophen van De Vree met een fragment uit ‘Einde Augustus’:
| |
| |
Verlokking zoet en allerhand
raakt rild' over der dingen rand
en alle schemers staan in brand
tinnen en sterren voorbij, Eroos' dalen
En ziehier dan enkele regels uit ‘Gebed’ van De Belder:
Geef mij de stilte, de rust
in 't heilige land van den ernst
waar de dagen verlaten en kalm
en de avonden treurig bestaan,
de kinderen plechtig en droef
met witte lammeren spelen
op de weide van 't kleine dorp
of langs de koele rivier...
Bij den eene zucht naar doordringende suggestie, op zijn Engelman's, door middel van aangezwengelde beeldspraak, bij den andere niets dan ingehouden rhythmische beweging gedragen op de simpelste verwoording der emotie. Ik verwerp geen der beide methodes. Het komt er maar op aan wat men er mede bereikt.
Urb. Van de Voorde
|
|