Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 343]
| |
Zweedsche LetterenLudvig NordströmOp het impressionisme, dat in de Europeesche literaire, beeldende en rhythmische kunsten tot uitdrukking komt in de laatste helft van de vorige en het begin van deze eeuw, kwam als reactie het expressionisme, dat er echter nog te dicht bij stond en het in den aanvang gehuldigd dynamisme opgeslorpt zag door een nieuwen vorm van verstandelijkheid: sneller dan het impressionisme verviel het literair expressionisme tot een ijdel woordenspel tot een l'art pour l'art-kunst, kunst voor een kliek ‘highbrows’, Men heeft gezien, hoe de hevigste voorvechters van het expressionisme op elk kunstgebied stilaan tot een min of meer klassieken vorm zijn gekomen. Zij hebben snel gevoeld dat het hun werk aan levenswarmte ontbrak, aan menschelijke waarachtigheid. Zij hebben gevoeld dat zij zich te ver van den mensch verwijderden en van zijn wereld, dat zij over den mensch heenzagen naar zijn verstard afbeeldsel in een onbepaalde wereld. Het expressionisme en zijn satellieten heeft echter den intellectualistischen vloed in de kunst gebroken, juist door in nog grootere cerebrale buitensporigheden te vervallen dan het impressionisme. De weg naar een nieuwe kunst lag open. In de Scandinaafsche literatuur, paralleel met de Europeesche, is de strijd hevig geweest tusschen verstand en gevoel. In Noorwegen toonden Hamsun met zijn ‘Hoe het Groeide’ en Undset met haar ‘Kristin Lavransdochter’ een ‘neuen Griff’. In Denemarken Joannes V. Jensen met ‘De lange Reis’. In Zweden Verner von Heidenstam met zijn ‘Karolinerna’, en zijn ‘Nieuwe Gedichten’, meer dan Selma Lagerlöf en Axel Karlfeldt. Bij deze algemeen bekende schrijvers is de reactie tegen het naturalisme en het realisme zeer duidelijk te onderkennen. Het starre en verstandelijke element, dat het impressionisme naar het materialisme leidde, en het expressionisme naar een geestelijke anarchie, moet de plaats ruimen voor het intuitieve element, voor een neo-romantiek en een neo-symbolisme. De troebele, terneerdrukkende atmosfeer van een straatje-zonder-eind-literatuur wordt verfrischt. | |
[pagina 344]
| |
Strindberg vond geen zin voor het leven, Baudelaire bad: O Seigneur, donnez-moi la force et le courage
de contempler mon corps et mon coeur sans dégoût.
In Stefan George's gedichten ‘kommt ein gewisses Starres, Beklemmendes und Ermüdendes’. (Rudolf Kassner). Wat is de symbolistische, vóór-expressionistische kunst van Arthur Rimbaud anders dan een uitdrukking van walg: om zijn dorst te lesschen wil hij gaan waar de koeien drinken. Van waar dit moede? De mensch heeft op dit oogenblik te veel ideeën, ‘und wie kehrt er sich oft nicht mit allen seinen Ideen gegen sich selber und wie ist das nicht oft seine einzige Fabel, dasz er sich gegen sich selber kehrt.’ (Rudolf Kassner). De Europeesche literatuur bezit thans echter reeds een aantal werken, die er op wijzen dat de schrijvers na tal van hybridische experimenten zoo naar vorm als naar inhoud, tot een nieuw levensgevoel komen, met als hoofdkenmerk: de verrijzenis uit den individualistischen chaos. De toon van deze kunst kan niet anders dan een van blijheid zijn, in haar definitieve uitdrukking een van blijheid en kracht: de toon van een blijden Nietzsche.
* * *
De Zweedsche literatuur verloor in Mei van dit jaar Ludvig Nordström, een figuur die men met één woord kan kenmerken: de optimist. Zijn voornaamste werk staat in het teeken van de verlossing uit den individualistischen chaos, het beweegt, en het blijft binnen de perken van het gemeenschappelijk ervaringsgebied. Uit dit, zijn zuiver-literair oeuvre, klinkt een mannelijken toon. Hij neemt het openlijk op tegen den individualist, den burger, den decadent en verheerlijkt rechtstreeks of onrechtstreeks de gemeenschap en den arbeid (men merkt bij hem acuut den ondergang van het leven en de kunst bij gebrek aan arbeid en beweging), Hij is er in geslaagd zijn persoonlijkheid volledig te bevestigen in een aantal schitterende novellen en romans, waarin het Zweden van zijn tijd waait en draait, en die voldoende kwaliteiten bezitten om ook buiten Zweden volkomen leefbaar te zijn. Als hij zijn meesterwerk niet geschreven heeft is dit slechts aan één zaak te wijten: zijn innerlijke verstrooiing. Uit dit oog- | |
[pagina 345]
| |
punt is hij een typisch figuur van een hybridischen tijd. Dit heeft hem er toe geleid na werken als zijn cyclus ‘Fiskare’, ‘Borgare’, ‘Herrar’, de romans ‘Landsortsbohème’ en ‘Jobbarfamiljen Gobsman’ een aantal zuiver-sociale en utopische romans te schrijven, die in Zweden veel stof rondom hem hebben opgejaagd, en die, als pogingen tot constructie van een vernuftiger wereldorde op democratischen grondslag, zelfs niet door de Zweden ernstig zijn opgenomen. Ludvig Nordström werd in 1882 te Harnösand geboren. Zijn vader stamde uit een oud-Zweedsch boeren- en schippersgeslacht en van moeder's kant had hij lersch bloed in de aderen. Na te Uppsala Romaansche philologie, esthetica en philosophie gestudeerd te hebben, was hij van 1903 tot 1905 journalist en medewerker aan verschillende Zweedsche tijdschriften. Hij debuteerde met een dichtbundel die weinig de aandacht trok. Hierop volgt een bundel novellen ‘Fiskare’, (Visschers, 1907) met ongelijke waarde. Nordström kent den Norrlandschen visscher, want hij is een tijd visschersknecht. Hij leert hem dieper kennen en beminnen. Ook Strindberg heeft over het volk aan de rotskusten van Zweden geschreven, doch Nordström heeft een werkelijk voordeel tegenover hem: hij nam deel aan den harden arbeid, hij maakte zich het wereldbeeld van den visscher eigen op een wijze die noch opmerking noch fantasie kunnen vormen. Het is een krachtige en gezonde persoonlijkheid die de taaie, harde en instinctieve visschers-boeren beschrijft, hij draagt ze een natuurlijke bewondering toe om hun bekwaamheid. Hij verhaalt hun zorgen en gevaren, maar poëzie ligt over elken grijzen dag. Hij roept versleten en gebroken mannen en vrouwen op, doch met den adel van den arbeid op het gelaat. De strijd om het leven heeft hun glans en grootheid gegeven. Nordström houdt van hen om hun fiere, volhardende inborst, het zijn menschen die zich niet van hun stuk laten brengen. Hij beziet ze met open blik, met een levendigen zin voor de natuur situeert hij ze in hun milieu. Opmerkelijk is in dit boek zijn knapheid in het weergeven van het dialectisch dialoog, soms echter al te ongekuischt. In ‘Borgare’ (Burgers, 1909) schrijft Nordström zijn jeugdherinneringen uit een Norrlandsche kleinstad, die hij Obacka doopt, en waarin hij nog tal van romans en verhalen zal situee- | |
[pagina 346]
| |
ren. Met dit boek trekt hij definitief de aandacht op zich. Inhoud: in een idyllische, zonnige wereld maakt een kleine jongen kennis met het leven. Er is levensvreugde om hem, er zijn de bekommernissen van vader en moeder. De hoofdkenmerken zijn: geestige opmerking, verrasssende typeering van menschen en toestanden, directe stijl. Nordström teekent verder levende menschen in ‘Herrar’ (Heeren, 1910) een boek waarin hij over de ontwikkeling van de houzaagindustrie schrijft, ‘Bottenhavsfiskare’ (Bottenzeevisschers, 1914), ‘Idyller fran Kungariket Obacka’ (Idyllen uit het koninkrijkObacka, 1916) en ‘Obackabor’ (Volk van Obacka, 1917). Ondertusschen komt de levensbeschouwing van Nordström naar voor in ‘De tolv Söndagarna’ (De twaalf Zondagen, 1910), een klein boek werkelijk vol zondagsvreugde en ‘Landsortbohème’ (Landelijke Bohème, 1912) een groot roman met als ondertitel ‘Schilderingen uit het Nationale leven van Zweden’, waarvan de handeling plaats vindt in een provinciestadje, met alle denkbare en ondenkbare verwikkelingen, geschillen en compromissen tusschen pers en financie, economische krachs, kleine en groote hartstochten, ethische en esthetische vraagstukken, religieuze en sociale bespiegelingen, dit alles zoo bont als ik het hier schrijf door elkaar, doch helder in de vernuftige intrige. Het boek is een vuurwerk van geestigheden en paradoxen, een zeer geslaagde belichting van een corrupte maatschappij, die doet denken aan een aantal losse draden in een kluwen verward. Ontwar het kluwen, en gij merkt dat het losse draden zijn. Als motto boven dit werk schreef Nordström de uitspraak van Voltaire: ‘Les poiriers ne peuvent jamais porter d'ananas.’ Als motto van zijn volgend ‘Ankarsparre’ (1912) schrijft hij dit van de Balzac: ‘Le pouvoir ne peut venir que d'en haut ou d'en bas. Vouloir le tirer du milieu, c'est vouloir faire marcher les nations sur le ventre, les mener par le plus grossier des intérêts: l'individualisme.’ Nordström beseft de noodzakelijkheid van de eenheid. In ‘Ankarsparre’ en ‘Jobbarfamiljen Gobsman’ (1913) dat ik vertaald heb in '39-'40 onder den titel ‘Gobsman, Aardappelen’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 347]
| |
legt Nordström zijn levensbeschouwing definitief vast. Hij noemt haar het ‘totalisme’, wars van het individueele, de mensch in verband met het geheel sociaal, economisch en cultureel complex. Op dit oogenblik zijn de twee groote kenmerken van zijn kunst: het eigen karakter en het Europeesch formaat. Zijn Zweedsche menschen verschijnen ons niet in een Noordsch-exotische atmosfeer, het zijn geen raadsels van een ver land. Nochtans leeft het Noorden volkomen in zijn werk. In ‘Visschers’ is het het visschersdorp ‘Tvärhamn’, waar hij onder de visschers heeft gearbeid en geleefd, in ‘Burgers’, ‘Heeren’, ‘De twaalf Zondagen’ e.a.m. is het een kléine stad, die hij Obacka noemt, in ‘Ankarsparre’ en ‘Gobsman, Aardappelen’ is het Stockholm. De zaak is, dat Nordström diepte niet verwart met mystificatie; zijn menschen in hun milieu stelt hij ons helder voor. Van ‘Fiskare’ tot ‘Obackabor’ schrijft hij op zijn heel eigen manier - hij spreekt den lezer aan, en houdt op die manier een direct contact met hem - over het leven met een zin voor de werkelijkheid die koud kan aandoen, hier en daar te nuchter en op den man af, met een ironie, die het apanage is van den ‘ironisch-lebensdürstigen Mensch’, zooals Kassner den negentiend-eeuwer noemt. Maar bij dit alles, - en hier ligt de knoop van Nordström's kunst - gelooft hij in den mensch. Hij is de optimist bij uitmuntendheid. Hij is van de beklemming bevrijd. En tevens ziet hij niet over den mensch heen. Voor Nordström heeft het leven zin. Hij schrijft in majeur-toon. Op dit gebied is hij een baanbreker. Hij komt uit voor de psychische, physische en practische beteekenis van den arbeid. Hij stelt het individualisme en het liberalisme tegenover het socialisme. In ‘Gobsman, Aardappelen’ binden zich tot een gaaf geheel samen al de elementen, die Nordström's kunst kenmerken. Ironie, rijke invallen, combinatievermogen, fijne psychologie, dynamisme van den roman. Op een Nieuwjaarsavondmaal verneemt de groothandelaar in aardappelen Gobsman uit den mond van een dame uit den vervallen adelstand dat hij in de oogen van de wereld steeds als een knecht zal beschouwd worden als hij zich geen orde aanschaft. Hij kan dat gemakkelijk, b.v. met een donatie te doen. Denzelfden nacht, ziek van wijn, heeft hij een boozen droom, | |
[pagina 348]
| |
waarin alle Vasaorden van het Koninkrijk Zweden dansen en springen in zijn kamer. Hij wil niet langer door de wereld als een knecht worden beschouwd en besluit zich zulk een orde te verwerven. Zijn zoon, luitenant, die zich in de hoogere financieele wereld ophoudt, en onschuldig zijn geld aan een vriend-bankier toevertrouwt die duistere zaken doet, en zijn dochter, een schilderes, verkeeren in de fijne wereld en vermaken zich met het geld van hun vader. Gobsman maakt hier een einde aan met ze allebei de deur te wijzen. De luitenant besluit zijn ontslag in te dienen en een autozaak te koopen. De schilderes maakt kennis met de verloofde van haar broeder, en ontdekt dat ze verliefd is op den procureur van haar vader, een bescheiden, werkzaam man. De luitenant wil de autozaak koopen, maar de vriend-bankier is met zijn geld verdwenen. Ondertusschen begint Gobsman met zijn vrouw, die hij er toe verplicht, kennis te maken met de fijne wereld. Hij koopt het huis van een graaf die in geldverlegenheid zit, en waarvan de vervallen edeldame die hem het goede gedacht heeft ingegeven zich een orde aan te schaffen, gerant is. Bijgevolg verliest zij de rente. Hij maakt kennis met een academiemakker van zijn dochter, een dilettant, die een artikel geschreven heeft over een donatie aan het Nationalmuseum van Stockholm. Hij laat zich door hem konterfeiten, en het gerucht loopt dat hij een gift van een half miljoen kronen aan het Nationalmuseum gaat doen. Een handelsreiziger, piëtist, die reeds twintig jaar om het kwartaal Gobsman een fantastische schuldvordering komt aanbieden, en van de gelegenheid gebruik maakt om propaganda te voeren voor het Rijk Gods, neemt op voorstel van den aardappelhandelaar aan, mededonateur te zijn voor de helft van het bedrag. Als Gobsman verneemt dat zijn dochter wil trouwen met den procureur, verzoent hij zich met haar. Zijn zoon wil hem onder curateele doen stellen in verband met zijn voorgenomen donatie. Ontgoocheld bij het verzamelen van getuigenissen tegen zijn vader, sticht hij een firma met zijn schoonbroeder. Het is opnieuw Nieuwjaarsavond en groot feest. Gobsman zal officieel zijn donatie doen. De zoon zal zich met den vader verzoenen. De plotse dood van den vader verijdelt dit echter: hij sterft eenzaam met de Vasaorde in de hand. Bij nazicht van den | |
[pagina 349]
| |
donatiebrief blijkt, dat de piëtist er niet op fungeert als mededonateur, maar als getuige. De schrijver besluit zijn boek met de uitspraak van Goethe: ‘Alles vergängliche ist nur ein Gleichnis.’ Inderdaad, dit is de bekoring van dit boek: realistisch in de uitbeelding, is het meer dan een aaneenschakeling van anekdoten; zijn maker heeft verbeeldingskracht en verheft de feiten tot symbool. In een banale, decadente wereld redt de tragische hallucinatie van een man zijn kinderen van burgerlijk snobisme, zijn dochter ontdekt de liefde en zijn zoon den arbeid. Het boek wemelt van tintelende teekeningen en ironisch-geestige opmerkingen, die wel het meest karakteristiek element zijn van Nordström's manier, en waarin hij de verburgerlijkte maatschappij persifleert. Hier volgt een staaltje: ‘Fijn zijn, is zooals we weten, onder ons menschen, niet werken. Hoe minder men werkt, des te fijner is men, en wie heelemaal niets doet is heel eenvoudig onder de menschen als een god en handelt dan ook gaarne als dusdanig. Maar om zulk een werklooze god te zijn is er geld noodig, en bijgevolg is de fijne wereld deze, waar het geld aanbeden wordt als middel en de ledigheid als doel.’ Het socialisme, het totalisme van den schrijver, die de eenheid wil bereiken van de menschheid brengt er hem toe, het terrein van de zuivere literatuur te verlaten en hij begint sociologische studies en essay's te schrijven. Zijn overtuiging leidt hem tot de democratie. Hij wil alles omvatten en wordt fantastisch, utopisch en profetisch. Zijn wereldverbeteringsprogramma wordt niet ernstig opgenomen; economisten, zakenlui en sociologen vinden hem hoogstens amusant. In zijn ijver voor het nieuwe ziet Nordström niet, dat hij den weg van de democratische verstrooiing opgaat. Zijn fantastisch-utopische verhalen missen een voldoende fundament in de realiteit. Nochtans ziet hij zoowel de esthetische en intellectueele als de practische zijde van een zaak. Doch de dualiteit van zijn wezen, dat tusschen het utopische en de realiteit heen en weer wordt geslingerd, maakt hem tot een gemakkelijke prooi van een geatrophieerde levensbeschouwing, die hij nochtans met alle mogelijke middelen denkt te kunnen opwekken. Nordström ziet echter wel in, waar hij zijn werk op de eenheid in den arbeid instelt, en de goocheltoeren van de groot- | |
[pagina 350]
| |
financie hekelt, dat het maatschappelijk gebouw sedert het einde van de 19e eeuw aan het wankelen is. Hij ziet in dat het socialistisch neo-humanisme van na den wereldoorlog het burgerlijk conservatisme in de hand werkt, en ‘wo viel Freiheit ist, ist viel Irrtum.’ Hij gelooft in de toekomst die veel misverstand uit den weg zal ruimen tusschen leiders en volk. In het licht van de Europeesche na-oorlogsche evolutie van het socialisme in de democratische landen, dat naar een materialistisch internationalisme moest leiden en het nationalisme, dat een bepaalde gemeenschap, en het individu binnen die gemeenschap in eer herstelt en zijn cultuur waarborgt, heeft Nordström volgehouden met in de democratie te gelooven, t.t.z. een levensbeschouwing die hij democratie is blijven noemen, doch die in den grond met de werkelijk bestaande niets gemeens had. Wat hij bedoelt is de heropstanding van het volk door den arbeid. Cultuur, economie en godsdienst moeten werkelijkheid worden binnen de maatschappij, geen doode letter. Nordström wil van de noodzakelijkheid hiervan overtuigen, hij beijvert zich om klaarheid te scheppen. Zijn heele leven lang heeft hij de menschen willen helpen, hij speelt zelfs de rol van magister in enkele boeken, zooals in den laatsten sociologischen roman verschenen vóór zijn dood (die hem verrast heeft in zijn arbeid aan een reeks werken in dien aard), waarin hij in het bekende Obacka-milieu de geschiedenis vertelt van kapitein Abygge, die op conservatisme en socialen tegenstand stuit in zijn strijd voor betere maatschappelijke verhoudingen. Het boek is evenwel overladen met truïsmen, verrast ons zelden zooals dit in zijn eerste boeken het geval was; de schrijver kan niet genoeg scheiden van de vroegere wereld en het vroeger werk. Samenvattend is de mensch, waarin Ludvig Nordström gelooft, de onsentimenteele, practische persoonlijkheid, met het hart op de rechte plaats, die arbeidt en liefheeft, die het goed meent, en het als een recht beschouwt dat zijn medemenschen zijn zooals hij. Dezen mensch vinden wij terug in zijn eerste, zuiver-literaire periode; zijn later oeuvre kan hiermede in geen geval een gunstige vergelijking doorstaan. Het feit ook, dat hij zeer gemakkelijk schreef, verleidde hem allengs tot omslachtigheid. De doorloopend-optimistische toon blijft de karakteristieke trek, en levert | |
[pagina 351]
| |
het onomstootbaar bewijs, dat zijn rinschen humor met cynisme niets te maken heeft. De didactiek van ‘Kapten Abygges vita väst’ (De witte jas van Kapitein Abygge, 1941) werd door de Zweedsche critiek ‘knapenijver’ genoemd en ‘vuil in de melk’. Het is een feit dat dit verhaal met meer beteugeling geschreven tot een schitterend prozawerk kon gegroeid zijn. Ik zie er nochtans vooral de tragiek in van een uitzonderlijk begaafd man, die zijn krachten verspilt door onbestemdheid tusschen het oude en het nieuwe, t.t.z. tusschen twee perioden van sociale, economische, cultureele en religieuze evolutie. Van de twee elementen die den mensch van den nieuwen tijd zullen kenmerken, bezat Nordström de blijheid, doch er was niet genoeg ‘Nietzsche’ in hem. Ziehier hoe Thorsten Jonsson, een jongere (Nordström werd door de jongere Zweedsche schrijvers meer dan één ander geliefd) o.m. over den mensch Nordström schrijft: ‘Als mensch was hij openhartig, goed en eenvoudig. Wat het sterkst aan hem blijft herinneren, was zijn glimlach. Die restte hem van zijn jeugd: een plotse, helderwitte, vriendelijke glimlach, zonder één spoor van veelvuldigen strijd, zonder één schaduw van ziekte, een glimlach die geenszins het vermoeden deed opwekken dat zijn groote vitaliteit een met veel moeite behaalde zege was. Die glimlach drukte de schoonste en innerlijkste trek uit van Ludvig Nordström. In zijn laatste boek (‘En dag av mitt liv’, ‘Een dag van mijn leven’) staan enkele regels over kinderen te lezen: Ik kan mezelf verrassen met in den tuin naar kleine kinderen te zitten kijken en mij te verheugen in hun reinen, schoonen blik, in hun mond, nog niet geschramd door het leven, het is als in de lente door een bosch gaan... Als hij lachte, was het met dezen door het leven niet geschramden mond.’ In Ludvig Nordström heeft de Zweedsche literatuur een edel lid verloren, waarover het laatste woord nog niet gezegd is.
Remy De Muynck |
|