leven. In hem - ‘waar is dat?’ Het antwoord is hem levensnoodwendigheid geworden.
De tweede nocturne is aan het nachtelijk zwijgen gewijd. De ziel voelt zich van niets als nacht omgeven:
Van ziel tot ziel wil zij met de haar omgevende grootheid spreken, den zin van haar wezen doorschouwen, antwoord krijgen op de vragen die zich zoo machtig opdringen.
In een gespannenheid vol ontzag, wacht zij op 't antwoord van den nacht. Niets dan zwijgen bekomt zij, en tegenover de grootheid van dit zwijgen voelt zij zich schier vernietigd. De vreugde van 't eerste schouwen is voorbij; het eigen krachtsbewustzijn, dat zich enkel met het grootste wil meten, staat bijna verslagen voor de grootheid van zijn zwijgenden tegenstander. Het gevoel, zich aan den rand van 's levens afgrond te bevinden, slaat de ziel met schrik.
Hoe hopeloos staat nu de dichter voor het machtig zwijgen! Alles heeft hij er van verwacht en nu staat hij er voor als voor een woestijn. Is nacht een eeuwig niets? Moet alles in dit niets verzinken? Schrikkelijke droom!
Waarlijk, de vragen beroeren het diepste leven. Moet de ziel zich voor zulk een vernietigende levensontkenning, voor zulk een fatale uitzichtsloosheid gewonnen geven? De hoogste wilsdaad is ook de meest tragische. Zij brengt leven of dood, hoogste vreugde of diepste vertwijfeling. Het opwaarts rukken der ziel heeft zijn uiterste grens bereikt. Verder, bestaat niet.
‘Zwijgen zet me zelfs in 't hemelruim gevangen’, zucht zij, en anstig in haar nijpenden nood zoekt zij haar uitweg:
‘Hoe 't ontsnappen aan dit knellend lot
Nu 'k het heelal zwijgen hoor van mij af tot in God?’
Alles wil zij grijpen als 't maar uitweg is.
Als de leeuwerik zijn laatste stoot naar hooger heeft gedaan, valt hij als een steen naar den grond toe. Ook de ziel kent een