kundige preciesheid van de technische termen vaak voor den leek onbegrijpelijk wordend werkje een zielloos aaneenrijgen van doode feiten, zonder eenig relief van het hoofdzakelijke ten overstaan van de bijkomstigheden? Waarom gelijkt die studie op de mechanische les van een onverschilligen leeraar, die de technische bizonderheden van een toevallig ontmoet, al of niet historisch gebouwencomplex aanwijst? Waarom bleven in onderhavig geval de heeren Bouchery, Van den Wyngaert en Leurs zoover buiten het leven en groeiden hun essays tot geen leesbaar geheel?
De reden daarvan zien we in de omstandigheid, dat de schrijvers van P.P. Rubens en het Plantijnsche Huis en de auteur van De Groote Markt van Brussel tot dit soort wetenschapsmenschen behooren, die de historische materialen met ijver opzoeken, uitzuiveren en ter beschikking van de geschiedschrijving paraat stellen, terwijl ze zelf geen geschiedschrijvers zijn. Ze willen dit zelfs niet zijn, hetzij ze zich, bij gebrek aan aanleg, daartoe niet geroepen achten, hetzij ze wellicht de meening deelen van een thans verdwijnend historicigeslacht, dat de geschiedkundige synthese, d.w.z. den heropbouw van een min of meer belangrijk fragment van het verleden, als een fantasie van literatoren en niet als het werk van zoogenaamde doctores in de wetenschap beschouwt. Het publiek publiek heeft daaromtrent een gansch andere opvatting, de juiste. Het publiek is namelijk overtuigd, dat de historische materialen slechts beteekenis krijgen voor zoover ze tot den opbouw der historie dienen. Het interesseert zich intusschen heelemaal niet voor de historische materialen, - dit behoort tot de bevoegdheid van de historische vakmenschen - het interesseert zich alleen voor de geschiedschrijving, die met die materialen het beeld oproept van het verleden, zooals het zich uittee in de vele werken der kunst, zooals het zich uitte in de gedachte en de daad van enkelingen en volkeren.
Wat ware die studie over de Groote Markt van Brussel niet geworden, vloeiend niet alleen uit de pen van literatoren als Goethe, den geestdriftigen beschrijver van de kathedraal van Straatsburg of van Victor Hugo den niet minder geestdriftigen beschrijver van de kathedraal van Parijs en van het stadhuis van Leuven, maar uit de pen van een Jacob Burckhardt, ook daar waar hij niet als kultuurhistoricus maar als beroepsarcheoloog optrad?