Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 301]
| |
Urb. van de Voorde
| |
[pagina 302]
| |
Fransche leger en dat het menschelijk onmogelijk was den immer nauwer wordenden Duitschen ring van staal en vuur te breken. Goed. Maar een feit blijft het niettemin, dat het overige Fransche leger, toch nog altijd groot genoeg, geen enkele ernstige poging gedaan heeft of kon doen om de ingeslotenen ter hulp te komen - iets wat een ieder toch had verwacht; dat, integendeel, het Weygand-front aan de Somme even snel werd ingedrukt als het front aan de Maas, en dat daarna geen enkele stroomovergang, noch aan de Seine, noch aan de Loire, meer ernstig kon worden betwist, - ten slotte ook niet de Rijnovergang vlak vóór de Maginotlinie, die frontaal werd aangevallen en doorgebroken, terwijl de Duitsche legers met front naar het Zuid-Oosten over de hoogvlakte van Langres trokken en aldus weer een honderdduizenden man sterk Fransch leger wisten in te sluiten! Men moet toegeven, dat die ééne doorbraak bij Sedan wel een buitengewoon vernietigenden terugslag op nog geheel ongeschonden Fransche armeeën gehad heeft! Waren de Duitschers hun dan toch te sterk? Zoo ja, vanwaar echter die plotse Fransche inferioriteit? Op geen enkel moment van het ‘wapenbestand’ tusschen de twee oorlogen (want dat wàs geen vrede!) hebben de Franschen ontwapend. De regeering van het Volksfront moge het tempo geremd hebben, toch had Frankrijk een enormen voorsprong, had reserves aan mannen en materieel, had zijn beruchte Maginotlinie, had een onophoudend geoefend kader en ervaren stafofficieren, kortom had alles wat een modern leger noodig heeft om oorlog te voeren. De ooren tuiten ons nog van de fabelachtige cijfers die Frankrijk elk jaar voor zijn bewapening uitgaf en er is niet de minste twijfel, dat Frankrijk door bijna de geheele wereld, door Engeland niet het minst! - als de geduchtste militaire macht ter wereld werd beschouwd. Het moge vooral voor het defensief geoefend en uitgerust geweest zijn: het heeft zich dan ook op het defensief gehouden al had Frankrijk zelf den oorlog verklaard, - dezen ‘zonderlingen’ oorlog met den feitelijken aanvaller maandenlang in een verdedigende positie, - tot de aangevallene opeens zelf aanviel - en met een paar geweldige slagen deze ‘grootste militaire macht ter wereld’ uit de wereld hielp... De menschen hebben een slecht geheugen. Maar had iemand vóór 10 Mei (ja nog nà den veldtocht in Polen!) in ernst durven volhouden dat bij | |
[pagina 303]
| |
den eersten Duitschen stoot Frankrijk ineen zou storten als een kaartenhuisje, - dien had men als krankzinnig opgesloten. Ik kan niet blijven stilstaan bij de andere oorzaken die men zou kunnen aanvoeren ter verklaring van Frankrijk's nederlaag. Als het niet Duitschlands overmacht is, noch zijn eigen gebrek aan voldoende voorbereiding, dan zijn wellicht het Fransche wanbeheer, de politieke drijverijen der vele parlementaire facties, de vrijmetselarij, de joden, kortom de innerlijke verzieking der democratie, het verzwakte moreel van het Fransche volk voor de ineenstorting verantwoordelijk te stellen? Dat alles kan een rol gespeeld hebben; maar is toch maar de aanleiding der nederlaag. Deze verschijnselen zelf zijn feitelijk maar de exponenten van de diepere en andere oorzaak van Frankrijks ondergang. En deze oorzaak ligt heel eenvoudig in het feit, dat dit land al sinds honderd vijf en twintig jaar bergaf was gegaan. Alles wat sindsdien is gevolgd, was niets anders dan ijdel machtsvertoon. Alleen in schijn was Frankrijk nog een groote mogendheid. Na den val van Napoleon was Frankrijk op zichzelf teruggeworpen; geen van de vele veroveringen van de Republiek en het Keizerrijk had het kunnen behouden. Aangespoord door de heerschzucht van een enkelen man, die zelfs niet eenmaal tot zijn volksgemeenschap behoorde, maar die met een zeker instinct aan zijn zwak voor militaire glorie wist te gemoet te komen, had het zich hals over kop aan een machtsdroom overgeleverd, die zijn oude Rijngrenspolitiek ver te buiten ging. Dank zij het persoonlijk genie van den Keizer, had zijn macht enkele jaren lang een weergaloos apogeum bereikt, weliswaar niet zonder een even weergaloos opbruiken van levenskracht. En dat beteekende ten slotte een verlies, waar, na Waterloo, geen enkele winst tegenoverstond, tenzij dan de herinnering aan het ontzaglijk napoleontisch epos. Noblesse oblige. Frankrijk heeft geprobeerd aan zijn groote reputatie trouw te blijven en als voordien figuur van groote mogendheid te maken. Aanvankelijk was dit niet zoo moeilijk. Het besloeg ten slotte een uitgestrekt territoor en was, spijt de geweldige aderlating van de napoleontische oorlogen, nog steeds het dichtst bevolkte land van Europa. Was het uitgeput, ook zijn vroegere vijanden lagen vleugellam. Uit dynastieke beweegredenen had Metternich te Weenen de eenmaking van Duitschland verijdeld. Pruisen had, na zijn groote krachtinspanning gedurende | |
[pagina 304]
| |
de vrijheidsoorlogen, rust noodig, en wat de Donau-monarchie zelf betreft, deze mozaïek van ontelbare nationaliteiten, overblijfsel van het leenroerig stelsel in het moderne Europa, de eerstkomende honderd jaar zouden bewijzen, dat van dit rijk geen wezenlijke kracht meer zou uitgaan. In Italië en Duitschland zou zijn macht voortdurend slinken, en de compensatie die het zich voor dit verlies op den Balkan ging zoeken, zou hem in den wereldoorlog fataal worden. Neen, een groot gevaar voor Frankrijk kon Weenen na 1815 niet zijn. In de vele coalities tegen de Republiek en het Keizerrijk had het trouwens, als militaire macht, maar een pover figuur geslagen. Spanje was zwak als altijd en wat het verre Rusland aangaat, dat had voorloopig andere beslommeringen. In dit uitgeputte Europa leek Frankrijk niet zwakker dan de staten, die het na langen strijd bedwongen hadden. Alleen Engeland, dat, het woord van Thomas Morus indachtig, het bloed der ‘Utopianen’ te kostbaar had geacht om het op de Europeesche slagvelden te storten, en derhalve vooral de ‘anderen’ had laten vechten, stond, in zijn volkskracht volkomen gaaf, op het toppunt zijner macht. Het had weer eens het Europeesch evenwicht verwezenlijkt. Frankrijk scheen dus alleen ingetoomd, maar, althans betrekkelijk, niet verzwakt. Het wist trouwens, dat het vijf en twintig jaar lang alleen aan het gecoaliseerd Europa het hoofd had geboden en het was, terecht, fier op zijn militaire prestaties. Welk ander land ware toen tot zoo iets in staat geweest? En ongetwijfeld waren zijn oude machtsdroomen nog niet weggedreven. Vijftien jaar na zijn nederlaag voelt het zich weer sterk genoeg om in te grijpen in de Belgische ‘revolutie’. Het hoopte zoowaar dit land heel eenvoudig te annexeeren. Wenschten zulks de ‘Belgen’ immers zelf niet? Het moest echter dadelijk voelen, dat Engeland de baas was. Oostenrijk en Pruisen zouden hebben laten betijen, het eene gedesinteresseerd, het andere te zwak om zich in een nieuwen oorlog te storten. Engeland sprak echter eenvoudig zijn veto uit, - en dit was voldoende. Het Koninkrijk der Nederlanden zag het wel gaarne in twee machtelooze staatjes splitsen, - maar geen kwestie van inpalming van het Zuidelijk deel door Frankrijk, - zelfs geen bestijgen van den Belgischen troon door een prins van Franschen bloede... Frankrijk ontwaakte uit zijn schoonen droom. Het voelde opeens waar de eigenlijke | |
[pagina 305]
| |
meester van Europa zat. Het schikte zich en verving zijn mislukte politieke expansie naar het Noorden door een cultureele. Een avontuur niet ongelijk aan het Belgische ondernam Frankrijk nog eens toen het zich mengde in de Italiaansche vrijheidsoorlogen telgen Oostenrijk. Hierbij verwierf het weliswaar Nice en Savooie, maar tot een beheersching van Italië als onder Napoleon I kwam het onder Napoleon III op verre na niet. Maar dit alles, zoowel als Frankrijks deelneming aan den voor dit land volkomen nutteloozen Krimoorlog, zoowel als de nog belachelijker expeditie naar Mexico, was ijdele krachtpatserij van dien Napoleon III, die het zijn grooten oom wilde nadoen, en waarin Frankrijk trouwens maar met betrekkelijk kleine expeditielegers betrokken was. Toen het echter in 1870 tot een ernstiger krachtmeting met Pruisen kwam, werd Frankrijk dadelijk vernietigend verslagen... Men was ver, zèèr ver van de zegetochten van Napoleon I! En wat gezegd van Frankrijks rol gedurende den wereldoorlog? Het had in de vier decennia vrede die op zijn nederlaag van 1870-71 gevolgd waren, een nieuw koloniaal rijk van zoo grooten omvang weten te stichten, dat het slechts voor Engeland, den erfgenaam van zijn vorig koloniaal bezit, moest onderdoen. Onder het typisch Fransch euphemisme ‘pénétration pacifique’ (een waardige tegenhanger van de ‘annexion des cerveaux!) ondernam het zegevierende expedities in Algerië, Marokko, Achter-Indië. Het was, niettegenstaande de nederlaag tegen Pruisen, rijk, gevierd, zelfs geducht; het beheerschte een wereldrijk; was een groote mogendheid van eersten rang, wier bondgenootschap in de wereldpolitiek men ijverig zocht. Weer was, of scheen het, het machtige Frankrijk van weleer... En zijn rol gedurende het groot conflict van 1914-18? Zeker, het werd niet verslagen, ditmaal, niet geheel verslagen. Maar de gansche oorlog door stond de vijand op zijn bodem en het heeft vier lange jaren noodig gehad, mitsgaders de hulp van zijn vele koloniale troepen en het bondgenootschap van de halve wereld (2 miljoen Amerikanen stonden in 1918 op Frankrijks bodem!) om eindelijk zijn uitgeputten, uitgebloeden en uitgehongerden vijand tot capitulatie te dwingen! Verder dan ooit stonden wij van de Fransche zegetochten van weleer! Men durft zich niet goed voorstellen, wat er van Frankrijk zou geworden zijn indien het alleen tegen Duitschland had gestaan... | |
[pagina 306]
| |
Aan deze historische feiten wordt alleen herinnerd om aan te toonen, dat de macht van Frankrijk sinds de dagen van Napoleon fel was geslonken, tegen den uiterlijken schijn in. Het leefde van zijn faam en van zijn traditie, meer dan van zijn reëele volkskracht. Eén teeken weliswaar ontging de wereld niet: de toeneming van zijn bevolking hield geen gelijken tred met die van de meeste zijner nabuurstaten. Einde van de XVIIIe eeuw nog het dichtst bevolkte land van Europa, werd het door Duitschland na 1870 snel overvleugeld. Ik kan hier niet in beschouwingen treden over demographische vraagstukken, maar wil alleen vaststellen dat, hoe men tegenover dit probleem ook sta, de betrekkelijke achteruitgang van Frankrijk wijst op een verzwakking van den levenswil als zoodanig. Bedenkelijk was vooral, dat, sinds geslachten, de geboortebeperking vooral voorkwam bij de klasse der ontwikkelden, zoodat het der intellectueele élite weldra aan voldoenden nieuwen aanvoer ontbrak. Want ook de geestelijke gaven zijn erfelijk. Een élite wordt aangekweekt. De uit het ruwe materiaal ‘volk’ zonder overgang geboren, hooger gedifferentieerde geesten zijn niet talrijk genoeg om de leemte, door de ongeborenen in de rijen der hooger beschaafden ontstaan, aan te vullen. Dit tekort aan intellectueele krachten ging gepaard met een ander fataal verschijnsel, namelijk de landsvlucht: ‘La terre qui meurt’... De Franschen, van oudsher een landbouwersvolk, wenschten den grond niet meer te bewerken, en gingen zich in de steden samenpakken. Geheele dorpen stierven uit en vielen in puin. Zóó was het geweest in de laatste eeuwen van het Romeinsche rijk. Hoezeer ook begunstigd door een heerlijk klimaat en een vruchtbaren bodem, versmaadde de Fransche boer de betrekkelijk geringe krachtinspanning die van hem gevergd was en liet het land door vreemde arbeidskrachten bewerken. In de jongste twintig jaar krioelde het in Frankrijk van allerhande vreemde inwijkelingen. Frankrijk, dat over een uitgebreid koloniaal rijk beschikte, bleek zelf een kolonisatiegebied. De inwijking werd trouwens officieel aangemoedigd. Kon Franschman worden, wie maar wou... Men hoopte daarin een tegengewicht te vinden voor de ‘twintig miljoen Duitschers te veel’; men hoopte, dat deze vreemdelingen spoedig zouden geassimileerd zijn, maar had geen oog voor het gevaar dat deze overmatige opslurping van vreemd bloed mettertijd voor de gaafheid en de kracht van het Fransche | |
[pagina 307]
| |
volk zou beteekenen. En intusschen leefde men er letterlijk als ‘God in Frankrijk’. Ik citeerde daareven het bittere woord van Clémenceau. In den mond van dezen staatsman, dank zij wiens onbuigzame wilskracht en fanatischen haat voor Duitschland Frankrijk in 1914-18 spijt zijn vreeselijke offers aan bloed toch heeft volgehouden, klinkt deze uitlating als een wanhoopskreet. Tegenover de levenskracht en levenswil van het Duitsche volk, waarvan zijn snelle aangroei het onbetwijfelbaarste teeken was, voelde de bewuste Franschman zich hulpeloos. Hij was er nu eenmaal van overtuigd, dat Duitschland de erfvijand was van zijn land en dat er bestendig gevaar uit het Oosten dreigde. Twee invasies in minder dan vijftig jaar, en met welke gevolgen voor Frankrijk! Hij vergat daarbij, dat Napoleon III den eersten inval zelf had geprovoceerd, in de hoop dat een oorlog - dien hij Pruisen dan ook verklaarde, zijn wankelen troon in geval van overwinning zou verstevigen. En wat de tweede invasie betreft, de Franschen vergaten daarbij nog eens, dat het veeleer hun onverzoenlijke houding was, hun revanche-idee, die hen in dit netelig parket had gebracht. Niet met Frankrijks producten wedijverde Duitschlands economische expansie op de wereldmarkt. De ‘made-in-Germany-bill’ is geen Fransche, wel een Engelsche beschermingspoging! En wat de tegen Oostenrijk gerichte Balkanpolitiek aangaat, daarover hoefde Frankrijk zich waarlijk het hoofd niet te breken. Neen! Frankrijk had zich de beproeving van 1914-18 kunnen besparen. Zijn belangen waren geenszins bedreigd, en niets in de vier en veertig jaren vrede die den wereldoorlog voorafgingen wijst er ernstig op, dat Duitschland Frankrijk naar het leven stond - integendeel: Bismarck heeft Frankrijks koloniale expansie aangemoedigd! Louter uit haat (gepaard met schrik) voor Duitschland, louter wegens de niet verkropte deemoediging, die het door de nederlaag van 1870 door eigen schuld had ondergaan, louter uit de hoop, de door een zuiver Duitsche bevolking bewoonde provinciën Elzas-Lotharingen opnieuw te annexeeren, - kortom, louter uit nationalen trots is Frankrijk tot deze Entente toegetreden, waarmee zijn beide partners zeer nuchtere, zeer positieve, zeer op materieele overwegingen gesteunde belangen wenschten te behartigen: Rusland ten koste van de Donau-monarchie, Engeland ten koste van het Duitsche Rijk. Dit alles ging Frankrijk | |
[pagina 308]
| |
geen zier aan. Zijn levensbelangen stonden geenszins op het spel. Indien het dus in 1914 weer met Duitschland in botsing kwam, dan was dit een gevolg van zijn eigen overspannen politiek.Ga naar voetnoot(1) Zóó zagen de Franschen het natuurlijk niet. Men vindt altijd gemakkelijk een excuus voor eigen ondoordachte daden. Ze warren er zich niet van bewust, dat de gespannen verhouding waarin ze sinds jaren met Duitschland leefden, haar oorzaak goeddeels vond in hun eigen ziekelijke psychose, bestaande uit een vreemd mengsel van zelfoverschatting en schrik. Ze beeldden zich in allen ernst in dat er in Duitschland niets anders dan duistere plannen gesmeed werden om de wereld, en Frankrijk in de eerste plaats, te beheerschen. Typisch voor deze noodlottige mentaliteit is b.v. dit kleine essay van Paul Valéry, ‘Une enquête méthodique’, reeds in 1896 geschreven (toen de auteur nauwelijks 25 jaar oud was) gedurende den wereldoorlog in den ‘Mercure de France’ herdrukt en ten slotte in brochure-vorm weer uitgegeven in 1925, waaruit blijkt dat Valéry dit opstel na 30 jaar nog altijd actueel achtte. Hier hebben wij dus een der grootste Fransche schrijvers van deze eeuw, een man die in zijn land en zelfs ver daarbuiten als weinig andere auteurs gevierd werd en dus kan gelden als een bij uitstek hoogstaand vertegenwoordiger van Franschen geest en cultuur. Toch heeft hij het niet beneden zich geacht alle banaliteiten, alle gemeenplaatsen en alle dooddoeners die over Duitschland de ronde deden tot de zijne te maken. Deze ‘conquête méthodique’, dit is natuurlijk de militaire en economische verovering van de wereld, die Duitschland volgens hem methodisch aan het voorbereiden was. Wij vinden er alle haarkapperspraatjes in terug, zoowel van de Duitsche kamelotproducten en van hun champagne uit appelsap gebrouwen, als over de minderwaardigheid van de Duitsche legeraanvoerders, die nooit zelf iets vinden, alleen maar ‘methodisch’ de verworvenheden van anderen te pas weten te brengen. ‘L'homme du second ordre retire des expériences faites par les Napoléon, les Lee, les Sherman (vergeten generalen van den Amerikaanschen secessieoor- | |
[pagina 309]
| |
log!) les préceptes les plus sûrs. Il applique à leurs actes une critique scientifique imperturbable. Il se refuse à compter sur luimême, ce qui le rend plus fort que les grands inventeurs.’ In onderhavig geval is deze ‘homme de second plan’ niemand minder dan Moltke, al durft Valéry het niet ronduit zeggen... Dit is trouwens doorloopend Valéry's ‘methode’ in dit boekje. Zoo heelemaal ronduit zegt hij niets. Zijn drogredenen kleedt hij in in elegante phrases, in veralgemeeningen die niets bij zijn naam noemen, maar alles laten vermoeden: ‘Je crois que nous n'assistons qu'au début de la méthode. Je voudrais en montrer le rôle possible - hypothétique si l'on veut. Mais nous l'avons vue (sic) triompher dans le domaine politique, militaire, économiqueGa naar voetnoot(1), scientifique. Le lecteur s'est réfugié dans le domaine de l'esprit. Il aime à penser que la métaphisique, les arts, la littérature, et la plus haute partie de la science demeurent inviolés’... etc. Zoo ver zijn we precies nog niet. Een en ander moet nog gebeuren in het rijk van den geest. Maar is dat gebeurd: ‘On verrait alors s'étendre au domaine intellectuel les mêmes procédés que l'Allemagne applique à la vie sociale. On verrait en littérature des collaborations méthodiques avec division du travail et le reste. On verrait en art l'artiste appliquer directement son travail à chacun des sens, à chacune des nécessités psychologiques de son public, et viser directement son homme. Wagner l'a fait.’ Dus: wat goeden wil, wat geduld, wat organisatie, mitsgaders toepassing van de ‘vondsten’ der echte genieën, en uit dien methodischen hocus-pocus treedt zelfs een Wagner te voorschijn! Maar van werkverdeeling gesproken: de heer Valéry is het | |
[pagina 310]
| |
waarschijnlijk ontgaan, dat de componist toevallig zelf de libretto's (als men deze oerkrachtige poëmen met dit woord niet smaadt) van zijn muziekdrama's schreef?.. Duitschland is dus bij uitstek het land der methodische toepassingen, voorbereidingen, organisaties. Het is het land der menschen zonder genie, maar begaafd met een ‘confiance infinie à l'égard de la raison’. Het is het land van de tucht, van de berekening, van de alles goed overwegende voorzichtigheid. ‘Ici, le vice social de l'intelligence, qui est l'indiscipline, disparaît. Il reste un merveilleux instrument, l'intelligence disciplinée. Et ce n'est plus qu'un instrument.’ En verder: ‘l'Allemagne seule pouvait inaugurer ce système. Chez elle, il n'est pas nouveau, il n'est pas surprenant, il est organique. Il a seulement changé d'objet. La presse a, d'abord, été créée méthodiquement. Puis elle a créé l'Allemagne contemporaine. Le système a, d'abord été politique et militaire. Ensuite, ayant rempli sa destinée, il est devenu économique sans difficulté, par une simple application de luimême. L'Allemagne moderne, faite par ce système, la continue et l'approfondit.’ Niet dat Valéry voor dezen methodischen organisatiegeest, die voor hem het alpha en het omega blijkt te zijn van Duitschlands opgang, niet een zekere bewondering aan den dag legt. Bij hem, zelf een methodischen geest, zou het omgekeerde verwonderen. En hij spreekt zelfs van de ‘amertumes nationales’ waarmee deze Duitsche machtsontwikkeling andere volken vervult, omdat ze op dit gebied zelf niets noemenswaardigs weten te verwezenlijken. Maar Valéry's bewondering gaat duidelijk genoeg gepaard met een onmiskenbaar intellectueel misprijzen. Zegt hij dit niet met zooveel woorden, zijn heele betoog komt neer op de ontkenning van alle waarlijk creatieve grootheid in Duitschland, zoowel op militair als op wetenschappelijk en artistiek gebied. Het geheim van Duitschlands macht ligt alleen in deze strenge methode, deze als gesmeerd loopende organisatie, maar dit alles is maar het werk van tweede-rangsgeesten. Groote scheppende persoonlijkheden, vindingrijke ontdekkers, komen daarbij niet te pas. De Duitschers, figuren van het tweede plan, weten alleen methodisch toe te passen en te ontwikkelen wat superieure geesten in andere landen hebben voortgebracht. Wanneer zelfs een geest van den rang van Paul Valéry met | |
[pagina 311]
| |
dergelijke bekrompen vooroordeelen ten opzichte van een groot volk is behept, dan kan men zich voorstellen wat dit wordt bij het praatgrage bent der dagbladschrijvers van allen aard, om niet te gewagen van het gewoon publiek. Het is overbodig daarbij te blijven stilstaan. Wij, die met Fransche propaganda werden overstroomd, wij die hier de Fransche boulevardkranten konden koopen tegen nagenoeg denzelfden prijs als de eigen dagbladen (een feit, waarschijnlijk eenig in de wereld!) wij kennen de mentaliteit onzer Zuiderburen op den draad! En deze was, voor wie den schijn wist te scheiden van het wezen, de mentaliteit van een zwak en vervallen volk, dat, terend op een verleden dat trouwens zelf grooter was van reputatie dan in werkelijkheid, op een cultuur die ik eens genoemd heb de cultuur der schitterende middelmatigheid, zich sterker aanstelde dan het was. Het ‘stout gesproken is half gevochten’ gold voor de Franschen op welhaast ieder gebied. Ze waren eens de eersten geweest - al was het wellicht dan ook maar schijnbaar, en ten allen prijze wilden ze het blijven. De Amerikanen hadden een wereldkampioen in het boksen? On l'aura! En Carpentier, begeleid van de zegezekerheid van een heel, bijna waanzinnig geworden volk, werd tegen den neger opgestuurd... Na drie of vier ronden was de Franschman totaal knock-out. Lindbergh vloog den Oceaan over? Dat konden de Franschen ook: Nunguesser en Colli startten hals over kop... en verdwenen in de golven. De Duitschers hadden luchtschepen? Daarmee konden de Franschen ook varen... Een paar vluchten met de ‘Dixmude’, en de voormalige Zeppelin ging met zijn Fransche bemanning ten onder. Men zou deze voorbeelden kunnen vertienvoudigen. Maar alle zijn niet even berucht, vooral diegene niet die zich afspeelden in het rijk van den geest. Maar ze zijn des te belangrijker. Een in de eerste jaren na den wereldoorlog uitgeschreven enquête over de invloeden van de moderne Fransche literatuur in Europa bezorgde den Franschen, vanwege de beide beroemdste aangeschrevenen, Shaw en Hermann Keyserling, beiden vertegenwoordigers van een wereldletterkunde, een koude douche... Haastig werden, om het vernietigend effect van het antwoord dezer laatsten eenigszins te neutraliseeren, mindere goden in Engeland en Duitschland aangesproken, resp. de Jood Zangwill en de als francophiel bekende Ernst Robert Curtius, die dan ook bereidwillig een pleister op de wonde plakten. | |
[pagina 312]
| |
Precies als kinderen, willen de Franschen nooit een tegenslag erkennen; men kan ze sussen met een waardeloos speelding. Ze zijn als een oude coquette, belachelijk gevoelig voor het minste complimentje. Deze ziekelijke ijdelheid bracht hen ertoe de oogen te sluiten voor hun eigen verval en naijverig de successen van anderen te ontkennen of te kleineeren. Noodlottiger echter zou de Fransche inferioriteit worden op gebieden, die ook voor de oorlogvoering hun beteekenis hebben: de physische en chemische wetenschappen, de technische werkplaatsen, fabrieken van allen aard, enz. Maar hier is de Fransche ondergeschiktheid pas voor aller oogen gebleken toen het uur der groote krachtmeting had geslagen. En hier wreekt zich dit te kort aan een voldoende talrijke intellectueele elite, waarvan hiervoren sprakeGa naar voetnoot(1). Symptomen echter van een innerlijk, zij 't wellicht niet geheel bewust, althans niet toegegeven gevoel van zwakte ontbraken geenszins. Feitelijk is de heele Fransche politiek der jongste twintig jaren op deze gewaarwording van inferioriteit gebouwd. Hoe is anders dat eindeloos geroep om veiligheid, om ‘sécurité’ te verstaan? Een volk dat zich sterk gevoelt spreekt niet aldoor van zijn veiligheid, geeft geen miljoenen uit om Maginot-linies te bouwen en richt zijn leger niet uitsluitend in op het defensief. Ten tijde dat de Franschen sterk waren hebben zij zich nooit om de veiligheid van anderen bekreund! De invallen der Franschen op het gebied hunner geburen zijn legio in den loop der jongste drie of vierhonderd jaar. Wij, Vlamingen, weten er van mee te spreken. En de Duitschers óók. Daarom klonk de roep der Franschen om veiligheid, welhaast tot politiek dogma verheven, zeer bevreemdend en, van dien kant, op zijn minst verdacht. Men denkt aan La Fontaine's fabel: le lion devenu vieux... Veiligheid voor alle volken en eeuwige vrede zijn schoone idealen, waarheen de mensch met alle krachten streven moet. Maar als deze idealen geen utopieën zullen zijn, dan dienen eerst de bases | |
[pagina 313]
| |
gelegd waarop de universeele veiligheid en althans langdurige vrede kunnen worden gebouwd. Veiligheid echter gesteund op de machteloosheid en de vernedering van een grooten gebuur is een jammerlijk waandenkbeeld. Met dezen waan nochtans hebben de Franschen zich twintig jaar lang begoocheld. Ze hebben gemeend dat de ontwapening van den vijand, terwijl zij zelf tot de tanden gewapend bleven, de redding kon brengen. Ze hebben gemeend, dat een volkenbond, waarin deze vijand evenwel zelf geen zitting kreeg, een waarborg zou zijn voor deze zoo hartstochtelijk begeerde sécurité. Ze hebben gemeend dat zware vredesbepalingen, die het gehate Duitschland niet alleen territoriaal verzwakten en militair machteloos maakten, maar ook economisch wurgden, de eenige uitkomst was, - dat alles gepaard aan bondgenootschappen die den vijand aan al zijn grenzen bedreigden, gepaard ook aan tallooze krenkingen, vernederingen en daden van machtsmisbruik. Men herinnere zich de eindelooze reeks van Zondagsche redevoeringen van Poincaré bij het onthullen van oorlogsmonumenten, redevoeringen waarin deze even welbespraakte als kortzichtige fanaticus steeds hoog opgaf van Frankrijks rechten, en van de heiligheid der verdragen, en waarin hij tevens onvermoeid het Shylockmes zwaaide om het pond vleesch uit het lichaam van het terneergeworpen Duitschland te snijden. De noodlottige Ruhr-bezetting (waaraan, spijt Engeland's waarschuwingen, de toenmalige Belgische regeering, och arme! meende te moeten deelnemen naast haar Franschen suzerein) was het gevolg van deze bekrompen politiek. Noodlottig is de Ruhrexpeditie voor Frankrijk geweest, niet omdat ze met een pijnlijk fiasco is geeindigd, maar omdat van toen af aan het ‘Deutschland, erwache!’ gehoor werd gegeven door iederen Duitscher die zijn volk en zijn land liefhad. Van dan af dagteekent de opgang van het nationaal-socialisme. En Frankrijk heeft er voor gezorgd dat deze opgang niet meer te stuiten viel. Het is hier niet de plaats om uit te weiden over al de domheden, al de halve maatregelen en te late toegevingen, al de voorbijgeziene kansen om met Duitschland overeen te komen, die Frankrijks positie tegenover dat land op den duur onhoudbaar maakten. De Franschen hebben, van hun standpunt bezien, gelegenheden en voorwendsels genoeg gehad om Duitschland den oorlog te verklaren als hun dat nu eenmaal doelmatig voorkwam. Ze hoefden daar | |
[pagina 314]
| |
waarlijk niet voor te wachten tot het geval Danzig acuut werd! Maar evenveel gelegenheden hebben ze gehad om zich met hun gebuur te verstaan op aanneembare gronden. Hitler heeft hun zoo vaak de hand gereikt. Maar neen, noch het eene, noch het andere; noch oorlog, noch vrede, klagelijke besluiteloosheid, veel woorden maar geen daden, daden van oorlog noch van duurzame ontspanning, en zulks tot het laatste oogenblik toe, tot Frankrijk, aarzelend, tegenstribbelend, blijkbaar met den dood in het hart, zich door Engeland in den oorlog dwingen liet. En dan nóg voerde het geen oorlog. Lijdzaam bleef het toezien dat zijn bondgenoot in het Oosten, tot wiens bijstand het zoogezegd eindelijk op het oorlogspad was gegaan, totaal vernietigd werd. Lijdzaam bleef het acht maanden lang staan met het geweer aan den voet, in vollen oorlog! Een feit, eenig in de militaire geschiedenis. Het bleek onmiddellijk, dat alle offensieve kracht hem ontbrak. ‘Il faut en finir’, zoo besloot Paul Valéry plechtig een officieel geinspireerde rede, maar zijn volk was niet eenmaal in staat te beginnen, laat staan aan wat ook een einde te maken, - hetzij dan aan dezen door Frankrijk zelf verklaarden oorlog - na een totale, weergalooze nederlaag! Maar dit alles is typisch voor een land, dat zich in den grond zwak gevoelt. Politiek leefde Frankrijk sinds lang boven zijn middelen en dit mengsel van krachtpatserij, haat en schrik is volstrekt symptomatisch voor den zwakkeling die toch een eerste rol wil spelen. Hoe klagelijk doet thans, wijl Frankrijk machteloos ten gronde ligt, - niet na een wanhopigen strijd van jaren tegen de halve wereld zooals Duitschland in 1918, maar na een korte botsing met één enkelen tegenstrever, - hoe klagelijk doet thans de grootspraak aan van een Maurras, een Daudet, een Bainville, en vroeger van een Barrès, die er zoowaar van droomden Duitschland nog eenmaal te verbrokkelen en Frankrijks macht op de ruïnes van het Rijk te vestigen! Ziekelijke grootheidswaan van overspannen intellectueelen gepaard aan grenzelooze onwetendheid van alles wat geest en leven in Duitschland betreft, dat is de eenige verklaring die men geven kan voor de houding van deze gangmakers der Action Française, die voor het overige tot de schitterendste schrijvers van de Fransche literatuur behooren. (Wordt voortgezet) |
|