| |
| |
| |
Korneel Goossens
Prins van Babel
(Fragment)
Van dorpen wijd komen de beuken den steenweg langs en trekken voort met stage regelmaat de helling op- en neerwaarts, mijlen ver tot aan het braakland bij den stroom.
Geen één ontbreekt er in die karavaan, behalve vlak vóór ‘Crayenhof’, dààr staat een kromme stam, rot en uitgevreten aan den voet en in den kop gespleten. Zijn laatste sprang steekt zwart en sprok als houtskool over 't land.
Dit huis behoort aan Kamp. Hij woont er met zijn zoon en zijn herinneringen. Na 't overlijden van zijn vrouw verkocht hij schip en schuit en kocht dit goed omwille van de ligging. Want, de oude schipper houdt van open lucht, van den steenweg die naar alle streken voert, van den polder en den stroom daarachter die hij ruikt wanneer de wind hierhenen waait.
De velden rondom ‘Crayenhof’ zijn ook van Kamp. Daarvan geniet hij slechts het wijde uitzicht, want alle zijn verpacht op 't voorpand na. Dit is twintig stappen breed en dertig diep, min de speling vóór den gevel en de sloot langsheen den baandijk. Hier kweekt Kamp zijn groenten en zijn heimwee naar de verten. Hij zoekt er heel den dag naar werk: hij hakt en harkt, poot en plant, steeds met den steenweg in het zicht, want geen enkel voertuig mag aan zijn oog ontsnappen. Hartstochtelijk ingenomen leest hij op de kap van alle wagens waarvandaan ze komen en raadt waar ze naartoe gaan. Die naar zijn dunk het verste moeten, kijkt hij lang, soms kroppend na.
Naast hem werkt Willem, zijn zoon. Zoohaast hij het gedokker van een wagen en het geklets van hoefijzers hoort, vergeet hij kroes en kruid, verslindt zijn blik het paard van kop tot kruis. Op slaap en handen zwellen aders van onstuimige bewondering, die den voerman omvat. Hij is voor hem een verschijning, die bewust den kamp leidt tusschen geweld en weerstand. Hij is het symbool van datgene waarnaar heel zijn wezen verlangt. Willem staart het voertuig na en in zijn geest vermenigvuldigen zich de krachten, die elkander met ontzettend geweld bestrijden. De ge- | |
| |
stalte van den voerder wordt deze van een held, die met triomfantelijke beheersching over de machten regeert. Zoo beleeft Willem een oogenblik de visionaire bevrijding van zijn kunstenaarsschap uit den greep van zijns vaders moedwil. Daarna trekken zijn vingers bogen in het zand, golvend als paardenruggen, tot ze weer onkruid raken en opnieuw gedwee hun werk verrichten.
Dag in dag uit droomen vader en zoon zij aan zij. De ééne aan 't verleden, de andere aan de toekomst. Soms kijken ze geniepig naar mekaar, maar spreken doen ze niet, behalve als de lucht weergalmt van loomen stoomroep aan den oever. Dan komt Kamp statig overeind, zoo recht hij kan. Zijn stugge blik wordt zacht ineens, maar of hij lacht of schreit is niet te merken. Toch beeft zijn witte ringbaard ongewoon. ‘Wéér één die uitvaart!’ Zijn stem is stroef zooals zijn stroomwaarts armgebaar. Die Kamp, die is van eender hout en van hetzelfde merg als die verknochte boomstam.
En telkens weer als de sirene loeit, zegt vader Kamp hetzelfde. Zijn zoon antwoordt enkele gedweëe woorden, omdat hij weet dat Kamp zijn taal een klacht en een verwijt is tegen hem, die voor de schipperij bedankt had. Wat Kamp vereischte, lustte Willem niet. Den éénen zat het in het hoofd, den anderen in het hart en beiden hielden kop, want Willem is een zoon van Kamp, een vent van leer en been.
Een van die dagen dat de zon buiten geestdrift in een gesmolten hemel brandde, dat de vlakte geurloos en droog zich te vervelen lag in een gerokken zomer, werkten ze beiden zonder lust en zonder tegenzin op 't land.
Hun zwijgzaamheid was stiller dan gewoonlijk en nooit had Willem het knerpen van die oude knoken zóó gehoord als toen zijn vader zich stram en moeizaam oprichtte om te kijken wat dit wapperen in de ademlooze lucht beduidde.
Ze keken samen naar een bende vogels, die verstrooid daarhenen vloog. Kamp vroeg zich mistrouwig af waarom die vogels vluchtten. Zijn blik streek met angst over den hemel naar hun herkomst terug en middelwijl sperde hij de beenen open, zóó een schipper doet om pal te staan. Hij snoof de lucht den kant uit van de kruitfabriek en... ineens kraakte de wereld en slag op slag sloeg lucht en bodem dooreen. De horizonten bulderden, een
| |
| |
wolk van stof en stukken loof omsloot hem. Kamp z'n hart stond stil. Onhoorbaar was zijn eerste kreet; amper drong zijn tweede door het luide fluiten van zijn ooren.
Langzaam week de voosheid uit zijn leden. Toen deed hij enkele beraden stappen in de richting waar hij nog gerommel hoorde. Hij luisterde gespannen en ‘God behoede ons’, dacht Kamp, want onheilspellende zwarte rookzuilen klommen ginder op, steeds hooger en laaiender na vaag gedruisch van neerstortend metaal. Het knetteren scheen te naderen, heftiger en heftiger, barst ontzettend los als een donderslag vlak boven zijn hoofd. Kamp werd van den grond geheven. Ruiten rinkelden alom en rondom hem waren geluiden als van vallende kastanjes in modder. Daarna heerschte een gele stilte, waarin gescheurde blaren dwarrelen bleven alsof de lucht haar adem inhield, angstig om het verder verloop der dingen.
Tot ineens en overal een waanzinnige drukte loskwam. Verdwaasde menschen liepen schreeuwend den steenweg op, wég van hun doorschokte huizen en velden. Angstig keken zij naar huis en have om, maar noch het loeiend vee daarginds, noch den nasleur van huilende kinderen remden hun doellooze vlucht.
Kamp en zoon gingen schichtig huiswaarts. Onderweg schopten zij tegen verschroeide kogelhulzen, door het tempeest gestrooid. Maar zij ontweken enkele zwarte sprokkels, kleine verkoolde geraamten gelijk. Kamp schrok. De hoekigheid van den gedrochtelijken stam drong in zijn hart. Hij dierf er nauwelijks naar op te kijken daar hij vast wist dat ook zijn laatste tak was afgeknakt. En waarachtig, de splinters hingen dood aan zijn verschrompeld lijf.
Gromde Kamp geen vloek?
Ze stapten dwars over het land.
‘Crayenhof’ had geen ruit meer heel. Zelfs in het lage dak gaapten donkere putten. Kamp trapte norschig over glas- en pannescherven naar binnen. Willem volgde gelaten.
Tot schemerdonker weerklonk het huis van krankzinnig gegichel der brijzels, die Willem onder en boven bijeen keerde. Daarna spijkerde hij kranten vóór de ramen, maar klopte zoo zacht hij kon opdat het ongeluk van dezen dag niet overluid weergalmen zou in de droefheid van den vallenden nacht.
Toen hij het avondmaal kwam zetten, was zijn vader slapen.
| |
| |
Voor hem zelf brak hij maar een korst en slenterde kauwend door het huis.
Brandreuk hing in alle plaatsen. Hij proefde hem of hij gesmeerd lag op zijn brood. Buiten was diezelfde bitterheid in de lucht. Ze zeeg neer uit grauwe smoorsluiers, die traag en mager over ontbladerde boomkruinen dreven; ze kwam uit de verhakkelde velden en uit heel de afgematte vlakte.
De beweging was geminderd op den steenweg. Af en toe. een loome groep genie-soldaten en de voorzichtige vlucht van een ambulantiewagen met wapperende bloedkruis-vlag.
Dit waren voor Willem slechts halve werkelijkheden, haperingen in de rolprent van zijn gedachtenbeelden. Hij zag zijn vader met de majesteit van een profeet vóór hem staan, lezend in de lucht het kwade teeken van vluchtende vogels. De wereld kreunde van geheime krachten en met onfaalbaar voorgevoel wist hij wat gebeurde. Zijn stem was als de weergalm van de ramp, waarvan hij zelf met kalmte de geeseling doorstaan had. Willem zag ook die handen. De handen van zijn vader, die hem ineens zoo groot en machtig leken als waren zij de roeren van het vaderschap.
Willem schaamde zich voor het opgeroepen beeld, dat in de schroome duisternis van dien gestraften dag tegen hem getuigen kwam. Het werd de belichaming van zwijgende gestrengheid, onontkoombaar als een wroegend geweten. Willem bekende schuld uit angst. Hij beleed het ongelijk den wil zijns vaders niet gevolgd te hebben, hij snikte de hopeloosheid van zijn strijd.
En daar hij neergehurkt zat op den grond, zoo zonken deemoedvol zijn kunstenaarshanden op het zand. De aarde voelde moederlijk warm en malsch. In haar gulheid vlijde Willem zich neer. Genadig was haar eenzaamheid onder den koepel van een stillen hoogen hemel. Verteederd in haar goedheid, met haar verlatenheid veréénd, strekte Willem zich langsuit in den zegen van haar groote verdoovende rust.
En waar het menschelijk bewustzijn naar onbekende sferen glijdt, dààr kan men weenen van bovenmenschelijke ontroering.
Kamp vond geen rust. Hij was begonnen te vaderonzen in hardnekkigen strijd tegen zijn hersenschimmen. Met nadrukkelijk ‘Onze Vader die in de hemelen zijt’ verdreef hij hen, maar het
| |
| |
‘verlos ons van den kwade’ gaf hun kans om op te duiken. Er bleef geen bidden tegen bestand. Zoo gaat het met de booze geesten. Zij overrompelen den mensch wanneer hij in het duister ligt. De schipper wist dat, daarom is hij opgestaan. ‘Indien ge machtiger zijt dan God, volgt me dan!’ en met een kerkboek in de hand kwam Kamp beneden.
Half licht is klaar genoeg en schrijlings op zijn stoel, zoo kan zijn kin op saamgevouwen handen rusten bovenop de ruggeleun, want dit is ingetogener als men bidt. Maar bidden doet hij niet. Kamp kijkt roerloos naar 't verleden. Dit is de groote foto van zijn schip op de Schelde. Hij denkt aan de gelukkige dagen toen hij met zijn vrouw op 't water leefde. Hij was beroemd als schipper, zijn vrouw als schipperin. Ze kenden beiden wind en stroom, ze waren meester van hun tuig. Hoe koppiger de vloed, hoe liever zij hem dood zeilden. Soms lag hij voor 't genot te zwalpen vóór het zeegat, waar ieder vreesde te kapseisen. Zijn wijf boomde als een man, schier tot haar laatsten snik. Ze deed het werk van Willem mee, ze werkte haast voor drie, voor zes, verdomd! Mijn Willem heeft geen schippersbloed, placht zij te zeggen. Ocharme! de glorie van een moeder, die in haar eersten en laatsten telg de verwachtingen van een talrijk kroost heeft opgestapeld als steenen fruit in een inmaakglas. Ze ging gewelfd van doodgebaarde schipperskinderen en het levend jonk liep stijf van trotsche kunstenaarsmanieren! ‘Dat zij in vrede ruste, Amen. Onze Vader, die in de hemelen zijt...’
Nu doortrilt het gebed zijn aangezicht. Het waggelt op zijn oogzakken, het ademt in zijn slappe wangen en in zijn kroesbaard kribbelt het wat malschheid rond zijn stuur gelaat. Het fonkelt zelfs op de glimmende klep van zijn schipperspet en op de zilveren oorringen. Daarna verdwijnt het in de schaduwputten van zijn kaken en ook uit zijn hart, want hij kijkt opnieuw naar die prent aan den wand.
Een schipper is bekwaam de verten in te kijken zonder dat hem het water in de oogen schiet. Hoe lang moet Kamp dan wel zijn leven overzien hebben vóór de tranen in zijn oogen gesprongen zijn? 't Is Waar, hij heeft twee levens geleefd in arbeid en in zorgen en zeker nog een derde dat geen sterveling kent; want, onder zijn harden schedel staat het vast dat zijn gezag bedreigd wordt door de geestelijke meerderwaardigheid van Willem.
| |
| |
Daartegen heeft Kamp zich gewapend met mistrouwen en heerschzucht. Maar Kamp kent zijn christelijke plichten en, verdomd, er is geen enkel gebod dat hem in dezen vrede schenkt. Daarom stelt hij zijn vaderschap als het strengste, het hoogste en het zijne. Hij weet dat hij in opstand tegen zijn geweten leeft. Dit kwaad legt hij den kunstenaarsdrang van Willem ten laste en uit zelfbevrijding haat hij machteloos wat zijn zoon, uit kinderlijk ontzag, in het geniep aanbidt. Daar prakkezeert hij over als een moegestreden patriarch...
Tegen den morgen aan moet hij toch geslapen hebben, want zoohaast de nieuwe dag met rauwen schemer door de klamme kranten drong, huiverde hij ineens en bemerkte dat de lamp walmend uitgebrand was. Hij spoedde zich 't befloersde glas weer schoon te maken vóór Willem het zien zou.
Een kille stank van smoor en vochtigheid kleefde aan zijn kleeren en hij rilde van afkeer voor alles wat rondom hem was: de onverschillige uitgestrektheid van de kamer met haar doodstille muren en vloertegels; onder hem grond en nog grond en boven zijn kop de zwaarte van plaaster en pannen. Wat een tegenstelling met de scheepskajuit, die in het water hijgt en leeft! En dan die onveilige venstergaten, die gazetten en achter die gazetten... sakker... sakkernon! Hij stokt in zijn vloek, snelt naar het raam en rukt er in plotse drift de kranten af. De stukken sleurt hij nog aan stukken en dan kijkt hij uitdagend naar buiten.
Over veld en steenweg smoorde een dunne nevel, waar de zwarte boomstam bovenuit stak. Kamp week terug alsof het gedrocht te dicht kwam. Zijn korstige lippen zwollen van wrok.
Toen Willem stram en beverig in de keuken kwam, zat zijn vader somber aan tafel. Zijn koffiekan was leeggedronken, zijn boterhammen waren gegeten. Met de hand schoof hij broodkruimels heen en weer. Op den groet van Willem kwam geen wedergroet.
Met verloomend schuldgevoel zette de jonge man zich voor het ontbijt neer. Hij schonk maar koude koffie, zijn vader had ze wel gedronken, bad langer en verstrooider dan anders. Als altijd sloeg hij de hand voor d'oogen, maar nu nepen die vingers toch dieper in de slapen.
Willem at langzaam en met neergeslagen oogen. Als hij tus- | |
| |
schendoor bezorgd zijh vader aankeek, zag hij zijn grimmigen mond geluidloos spreken. Tot hun blikken onverwacht mekaar betrapten.
Kamp steekt een botten blik in het hart van zijn zoon. Het is een doffe pijn, die hem beknelt en waar hij niet naar grijpt, omdat zij zelfs zijn vingers verlamt.
Was dat diezelfde Kamp nog? Hij scheen ineens verouderd als hij zijn jekker aantrok. Hij stapte naar buiten, zich bukkend alsof het deurgat nu te laag was.
Willem bleef in stomme verslagenheid uitzien tot zijn vader in de richting van het veer achter den mist verdween. Van daaruit waaide een lucht van brand en kruit.
Kamp heeft achter zich de deur wijd open gelaten. Willem dierf ze niet te sluiten, omdat hij op den dorpelsteen zijn vader nog aanwezig voelde in het mysterieuze teeken van zijn strengen onbegrepen wil. Evenmin dierf hij zichzelf op te sluiten in de treurnis van de leege woonst, waar elken stap opzettelijk luid weergalmde, waar de meubels en de koude kachel als verwezen vreemdelingen hun lot verbeidden.
Op ‘Crayenhof’ bleef heel den dag de deur geopend. Alléén de zon kwam er binnen met een breeden speurlichtstraal, die de schaduwen der tafelpooten langzaam-schuw over den vloer deed zwaaien. Op haar beurt sloop schemering in huis en dan volgde de duisternis, die dikwijls vergezeld wordt door den geest van afgestorvenen.
Moeder Kamp kwam haar zoon bezoeken, doordat hij steeds haar éénige toevlucht was geweest. Den schipper had ze geen genegenheid meer durven schenken daar zij zichzelf onwaardig achtte sedert zij hem met een reeks van misgeboorten wreed ontgoocheld had. Als vergoeding had zij hem steeds met onderdanigheid als heer en meester gediend en op die slaafsche trouw was zijn heerschappij als over een bloedvreemde vrouw gestegen, te meer daar Kamp met haar geen echtelijke gemeenschap meer had. Als er geen leven meer verwekt wordt, is al de rest maar zondigheid, zei Kamp. Zoo had de schipper zijn doen en denken naar den stroom, zijn roer en vrachten gericht. Die vroegen hem geen taal en zoo leerde hij sprakeloos en eigenzinnig te heerschen. Te laat bemerkte hij het verbond dat tusschen moeder
| |
| |
en zoon gesloten was. Kamp zweeg bewust. Zijn recht was hem te heilig om het met geweld te doen eerbiedigen.
Het mensch heeft lang geboet met de koppige geslotenheid van zoo'n vent. ‘Goeien avend’, ‘goeien dag’ en soms als Willem aan boord kwam, een verachtelijken blik als naar een bastaard en een bitsig woord of twee tot haar.
Mettertijd wist Willem wel dat zijn bezoek niet wenschelijk was en hij bleef van het schip weg om moeder lastigheid te sparen. Hij zag haar jaren lang aan wal, wanneer het schip te Antwerpen voor anker lag. Ze liepen samen winkelen en telkens was de tijd te kort voor al wat zij elkander te vertellen hadden. Toch zou ze nooit vertrokken zijn zonder langs zijn atelier te komen, waar zij haar leed van weeral zooveel weken door het wondere kunnen van haar zoon vergat. En ook, men stopt in volle straat zijn zoon geen geld in handen terwijl een eerbaar mensch zoo maar in 't openbaar niet zoenen durft.
Maar eens was moeder Kamp niet op den afgesproken dag verschenen. Tegen den avond werd Willem door een vreemde onrust overvallen, die hem onweerstaanbaar naar den oever joeg.
Angst besloop hem vóór den botten kop van 't schip op zwartblinkend water. Hij schreed onzeker over de loopplank en in de waring bleef hij even ademen. De beslagen ruitjes glinsterden van wat matig licht daarbinnen.
Bevend daalde hij langs 't kippetrapje in de roef en 't eerst wat Willem zag, was de rug van Kamp. Hij spoedde zich tot bij het smalle bedje in d'alkoof, waar moeder wachtend lag te glimlachen. Driemaal zuchtte zij ‘Willem’, driemaal poogde zij het hoofd te lichten. Zij beroerde met kleverig-brandende vingers zijn handen en bleef hem mild-aandachtig aankijken.
Dan zwenkte haar matte blik naar Kamp, met die van Willem samen. ‘Dag vader’, sprak hij tot een strakken rug. Een afwijzende oogslag viel over zijn schouder heen.
‘Schipper, zeg in godsnaam goeiendag tegen uw eigen bloed.’ Voor die zwakke smeekstem was Kamp bezweken. Zijn oogen waren twee natte vlekken in zijn rood vlammig aangezicht als hij de knokelige hand weigerig uitstak.
Wanneer ze beiden naar de bedstee keken, was de golving van de dekens ingezonken. Zoo rustig lag de moeder in den dood.
Als Willem uit den nacht van zijn handpalmen opblikte, was
| |
| |
het of dit beeld in de duisternis nog lichtte. Langzaam ging ook die klaarte weg en moeder Kamp verliet haar zoon. Hij luisterde naar het bonzen van zijn hart. Het bloed van Kamp, ‘uw eigen bloed’, zei moeder. Het klopte in het donker, dof en snel als stappen op den aardeweg. En het misleidde Willem, die toch eens buiten kijken ging of het misschien zijn vader was die weerkwam.
Hij zag een avond zonder hemel. Heel wijd was het schijnsel van de havenlichten aan de lucht. Hoe langer Willem er naar keek, hoe hooger het de zwarte eindeloosheid invrat. Tot er boven hem een schemering ontstond, waarin miljoenen lichtbacteriën te wemelen schenen. Hij sloeg de oogen neer en een regen schittergruis omstroomde hem. Willem zwijmelde naar binnen. Zijn hand weifelde aan den grendel. Hij liet de deur maar op een kier staan, schoof een telloor over het avondbrood van den verwachte.
|
|