Mensch en Melodie
Wouter Paap: ‘Mens en Melodie’. Het Spectrum, Utrecht, 1942.
Onder de jongere Noord-Nederlandsche muziekcritici behoort Wouter Paap tot degenen, die wel het meeste gezag over componisten en werken schrijven. Hij is een van de beste kenners van het oeuvre van Anton Bruckner op dit oogenblik en doorheen de vruchtbare muziekproductie van zijn eigen land mag men op hem vertrouwen als op een goeden gids. In het aantrekkelijk en vaak meesleepend geschreven kleine boekje ‘Mens en Melodie’ behandelt de criticus het eigenlijke wezen van de muziek. Om over dit zoo boeiende als delicate onderwerp te schrijven, moet men een jarenlange omgang met de muziek gehad hebben, want het is pas nadat men ze in haar verbijsterende veelvuldigheid heeft beleefd, nadat men zich geheel heeft ingewerkt in de vele vormveranderingen die zij heeft ondergaan in den loop der eeuwen, dat men zichzelf de vraag gaat stellen naar haar diepere beteekenis en men tracht haar ondoorgrondelijk raadsel te ontsluieren. Sedert Wackenroder, Schopenhauer en Kierkegaard, deze drie denkers die het diepzinnigst over muziek hebben geschreven, is het aantal der aesthetische beschouwingen aanzienlijk aangegroeid: den kern zelf heeft nog niemand getroffen, om de eenvoudige reden dat men dien niet bereiken kan. Zooals Wouter Paap zeer juist doet opmerken, bestaat er zelfs niet eens een behoorlijke en volledig bevredigende bepaling van de muziek. Een onderzoek naar haar wezen en zin moet noodzakelijk een relatieve waarde vertoonen en draagt meteen ook een subjectief karakter.
Toch opent het boekje van Paap den blik op Wat haar eigen domein vormt, haar materie en haar mogelijkheden. De auteur richt zich vooral tot den leek, tot dit slag van menschen die wel van muziek houden, maar beweren niet muzikaal te zijn of er geen verstand van te hebben. Het is inderdaad zeer kenschetsend dat vele muziekliefhebbers, die geen eigenlijke muzikale opvoeding hebben genoten, tegenover deze kunst een soort van minderwaardigheidscomplex aan den dag leggen, dat zeer hinderlijk blijft in het genot en het begrip van een instrumentaal werk. En het is wel de grootste verdienste van den schrijver dat hij in een zoo klein bestek niet alleen zooveel wetenswaardigs heeft bijeengebracht, maar er tevens in geslaagd is tal van verkeerde meeningen, opvattingen en stellingen uit den weg te ruimen en een zeker vertrouwen te wekken bij hen die aan dat minderwaardigheidsgevoel lijden.
Schrijver verdeelt zijn stof over vier hoofdstukken: ‘Muziek en muzikaliteit’, waarin ook het vraagpunt van het wezen der muziek aangesneden wordt: ‘Mens en melodie’, dat hoofdzakelijk handelt over de plaats van de muziek in ons leven; ‘Muziek-maken’, waarin op de beteekenis wordt gewezen van de eigen deelachtigheid aan de uitvoering en ten slotte: ‘Inspiratie en handwerk van den componist’, waarin met passende terminologie de hoogste scheppingsdaad van den kunstenaar wordt besproken.
Een tiental fijnzinnig gekozen illustraties naar 16e, 17e en 18e eeuwsche voorstellingen van musiceerenden en een achttal muziekvoorbeelden verhoogen het genot van de lectuur en verleenen aan het typographisch netjes verzorgde boekje een prettig uitzicht.
A.M. Pols.