den en doorbraken; het duidelijkst blijkt dit uit het gretig grijpen naar 't wenschdroomelijk deel van Walschap's oeuvre, naar ‘De(n) soldaat Johan’, ‘De(n) stille(n) man’, d.w.z. naar positief en opklarend werk. Is het tijdvak der gekwelden, ontredderden en onzekeren eenerzijds, der weerstandsloozen en leedvluchtenden anderzijds voorgoed afgesloten? Psychologisch gezien waarschijnlijk nog niet. Maar over het peiswillende humanitarisme en het troebel expressionisme heen, dat het Strindbergsche nihilisme verdrong, wordt eindelijk de doelstelling tot het verwezenlijken van een nieuw evenwicht duidelijker zichtbaar: afwerpen der willoosheid, afleggen van den twijfel, verwerpen der vooroordeelen. Chaos, crisis en generatieconflict hebben hun afbrekende en afreageerende phasen doorloopen; de doorschemerende toekomst laat toe neer- en opgang voor het eerst te overschouwen. De visie staat in het teeken van de ‘Gestaltwandel’, de dominante is de levenshouding van den sterken mensch. Moest het niet eens zoo ver komen? Heeft het niet lang genoeg geduurd eer de oprechtheid opperste wetgever werd? Hebben wij niet lang genoeg gewacht op de realisatie van de Unamuno's ‘Kerel uit één stuk’, op de nieuwe ontginners en de creatieve persoonlijkheden? Werd het geen tijd de geestelijke, hygiënische en technische mogelijkheden vorm en gestalte te geven? ‘Wie vieles ist noch zu tun’, riep Nietzsche.
Een geestelijk krachtbeginsel is ons immanent, leert Aristoteles opnieuw. Hebt aandacht voor het wezen der dingen en het geheel der levensverschijnselen, zegt ons een zich nu baanbrekende philosophie. Gedaan met zelfbeklag en zelfkoestering, met de oogkleppen-mentaliteit, de zeurende geslotenheid, de oppervlakkige virtuositeit en het door afgunstige onmacht onwelriekend en steriel criticisme. Is dit het werk der stilleren miskennen of ontwaarden? Is dit zelfs geen standpuntverklaring en eenzijdigheid? Zei ik hooger niet dat psychologisch beschouwd de Gestaltwandel nog bezig is zich te voltrekken? En is naast een philharmonisch orkest geen plaats voor kamermuziek? Phaenomenologisch gesproken krijgt ieder en alles zijn kans.
Een eenvoudig Kempisch kleermaker begrijpt dezen revolutionairen tijd beter dan menig wetenschappelijk geschoolde. De man uit het kleine volk, - vanwaar komen t.a. Walschap, Matthijs? - heeft zijn oogen en ooren den kost gegeven. Hij ziet Limburg anders worden, boven zijn achterlijkheid en onvruchtbaarheid uitgroeien van schraalheid en verslaving tot bloei komen en vermenschelijking. Hij volgt de voortrekkers op den voet en weet van hun moeilijken strijd met de remmende traditioneele krachten, van de tragische momenten, van de overwinning der Rede. Nieuw tegenover oud. Minus Van Looi kent de Streuvelsche visie: gebondenheid aan de cosmische en tellurische krachten en onderwerping aan de wet van komen en gaan; hij heeft zijn licht bij Walschap en verwanten opgestoken, er ideaal, durf en karaktersterkte in teruggevonden en daar staan in het halo van ervaring en inzicht zijn eigen gestaiten: Christen Rora, de idealist, Dolf Dankers, de realist, Charles Van Opstal, de arrivist en Lucie Dankers, het offer en het symbool.
Christen, het geteekende kind uit den verachten en vermeden Varkenshoek, veroordeeld tot het verbeteringsgesticht, raapt den handschoen op hem door Dankers, den machtigen boer van de Schans, toegeworpen. Hij is hem voor in den aankoop van de Baalsche hei; hij streeft hem voorbij door het planmatig uitwerken en methodisch toepassen van de nieuwe productietheorieën; het is een geloof in den vooruitgang en den arbeid dat het