Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–Regionale kunst, zwakste zijde der negentigersE. de Bom: ‘Scheldelucht’. - Uitg. A. Manteau, N.V., Brussel, 1941.In de ‘Psychologie van den Antwerpenaar’, het intelligentste en sappigste boekje dat De Bom ooit geschreven heeft, komt een kernachtig zinnetje voor dat voor de bewoners der metropool aan de Schelde zooveel inhoud en waarde heeft als Vermeylen's overbekend aforisme | |
[pagina 278]
| |
(wij willen Vlamingen...): ‘De Antwerpenaar mag niet klein zien’. Dit is, voorwaar, een gulden raad. Want, zooals de schrijver van ‘Wrakken’ zelf opmerkt, wordt Antwerpen door een dualiteit gekarakteriseerd. Ze is een wereldén een provinciestad. Ze heeft een internationale en een locale kleur, beide weliswaar door de Scheldelucht geharmoniseerd, doch waarvan in laatste instantie de locale tint determineert. Een Antwerpenaar is van geboorte ietwat Narcisachtig. Spiegelt hij als knaap zichzelf in het water der dokken, ouder geworden, geraakt hij moeilijk los van de weerspiegelingen zijner stad in de groengladde golfjes van de Schelde. Het wordt een vereenzelviging met de stroomruimte bij dag, met de havenmuziek en -lichten bij nacht. Daarin ligt zijn grootste zwak: hij ontkomt verder nooit geheel meer aan die romantische zelfkoestering; zijn levensgevoel zoekt bij voorkeur nostalgieke stemmingen; zijn heimwee naar het onbekende wordt hem dierbaarder dan het avontuur en de daad. Zijn levensdrang wordt er niet door verminderd, maar afgeleid en heel dikwijls misleid. De hunkering gaat gepaard met een kwellende ongedurigheid. De verte beteekent vurig verlangde verwezenlijking, een uitstel van executie, van zinnestreeling, van genot. Vandaar het zoeken naar onmiddellijke bevrediging, naar het dichterbij te vinden en goedkooper plezier, het overslaan van den weemoed in een gulle overgave of een compassieuze bevlieging. ‘De Antwerpenaar mag niet klein zien’. Anders blijft hij de gevangene van zijn stad. Hij moet daarom niet alleen niet bang zijn van den maalstroom des levens. Hij moet hem kunnen beheerschen; hij moet durven. De verte is niet het symbool van de sentimentaliteit, maar een stimulans. Het Antwerpsch geslacht van '90 was blijkbaar niet opgewassen tegen de romantische bekoringen der heimat. Het zinnetje van De Bom dagteekent dan ook van 1928. De Bom heeft aan de volgende generaties zijn gemis beter kunnen beseffen. De twintigste eeuw, dank zij techniek, ethische verruiming en sportieve opleiding, heeft den Antwerpenaar geleerd den regionalen en folkloristischen levenskring te doorbreken. De jongste Antwerpsche literatuur legt daar getuigenis van af (Lebeau, Rosseels). Bij de derde uitgave van ‘Wrakken’ hebben Maurice GilliamsGa naar voetnoot(1) en R.F. LissensGa naar voetnoot(2) uitgemaakt wat De Bom vermocht en waarin hij faalde. Alleen weet ik niet waar Lissens de ‘bewondering’ voor de figuur van William Breede, den derde in de driehoeksverhouding, vandaan haalt. Het hinderlijkste voor de beoordeeling van De Bom's werk is het feit dat hij geen gestalte geschapen heeft. Literair van veel hooger gehalte dan Lode Baekelmans, bereikt hij nochtans in zijn belangrijkste ‘novellen’ zelfs nooit de betrekkelijke rijpheid en levensvolheid van waaruit ‘Tille’ geconcipieerd werd. De Bom is moeilijk een romancier te noemen en even moeilijk een geboren verteller. ‘Wrakken’, zoowel als zijn korte verhalen, eindigt juist daar waar het waarom van het opzet beginnen moest. De Bom heeft meer aangezet dan afgewerkt. Dat is precies geen onmacht, zooals Lissens zegt. Het is een levensafstemming. De Bom heeft niet klein willen zien; hij heeft zich echter aan het provinciestadje, méér dan aan het cosmopolitische, overgegeven; hij bezat intuïtie, dacht nochtans niet door. Hij is op den drempel der psychologische problematiek blijven steken, zooals later Eugeen De Bock. Dat hij verder zag dan | |
[pagina 279]
| |
Baekelmans bewijst zijn short-story ‘Tarara’ in ‘Scheldelucht’ opgenomen en dat dagteekent van 1890. In zijn eerste mannenjaren aanhanger van positivisme en materialisme, bleef zijn aandacht gaandeweg te veel op het zinnelijk genot en de sexueele crisis gericht. De bezorgdheid voor het objectiveeren was bij den naturalistisch bewerktuigde grooter dan het subjectief elan. Vakmanschap en aestheticisme hebben het overige gedaan. Ze hebben van De Bom een charmeerenden schoonschrijver gemaakt, een met de jaren luchthartgier chroniqueur van het kleinburgerlijk-en-armemenschenleven. En in dien zin is hij een voorlooper geweest, want Teirlinck en Roelants zijn m.i. aan hem verplicht. Menige bladzijde van zijn werk verraadt een voortreffelijk stilist. Dat is zijn grootste verdienste. Hetgeen De Bom onlangs in ‘Scheldelucht’ aan schetsen en kortverhalen gebundeld heeft, verantwoordt zich, op ‘Tarara’ na, door de woordkunst en de liefde tot het document. Een boekje van paneelen en tafereelen kunt ge het noemen, hier en daar intens warm ‘geschilderd’, af en toe eens ondeugend (Scheldelucht, Vijftig jaar later, Van lang geleden ofte de herinneringen aan Door Van Rijswijck), goedlachs, met ‘sinjoorsche snaakschheid’ voorgebracht, maar dan toch niet buitengewoon. Wat het atmosferisch wou doen, wordt vaak larmoyant en alledaagsch (De laatste, Alice, Moeder en zoon). ‘De lange pijp’ is een nietszeggende woordenopstapeling van de reinste soort. Typisch is ‘Scheldelucht’, het Pathéfilmpje, dat zijn titel aan den bundel geeft, voor wat ik hooger het ‘aanzetten’ bij De Bom noemde. Het is de reportage van het uitvaren van een Antwerpsche knots op garnaalvangst, lezenswaard, omdat wij daar niet veel meer van weten (document!), maar zóó onbelangrijk aan epischen en psychologischen inhoud. Blijft quasi ‘Tarara’. Lissens omschreef in zijn studie de verzoeningsscène in ‘Wrakken’ zeer goed: ‘Het blijft echter onze eerste interessante poging om het vlugge spel van sentimenteels verglijdingen aan te duiden’ (k. v.m.). In ‘Tarara’ heeft De Bom ons een ‘Antwerpsche tragedie’ in a nutshell samengedrongen: de essentie van een Antwerpsch huwelijksleven aan den bordeelkant. Een Theodoor Dreiser zou er een roman fleuve van 1000 blz. van gemaakt hebben. Hij had ook veel meer oog voor het sociale detail, zou er meer moeten van weten hebben. De Bom hield zich steeds aan een aanvoelen. Zelden is hem echter de weergave daarvan zoo meegevallen, heeft hij de sentimentaliteit en het gelijkvloersche zóó overwonnen. Summa summarum, van het Antwerpsch leven en den sinjorengeest, - de tijd niet buiten beschouwing gelaten - is iets in ‘Scheldelucht’ terug te vinden, maar het is niet grootsch.
Paul De Vree |
|