dat de vaderlandsche snaar beroert. Het expressionisme heeft evenmin als de flamingantische romantiek de grenspalen onderkend - doch spelen onze jongeren niet meer met trams en taxi's, zij zouden nog wel eens die goeie oude ‘Kerels’ uit hun welverdiende rust doen opstaan! Voor wat de Tijdstroom-generatie betreft, deze had zich, volkomen met eigen wel en wee begaan, uit het strijdperk teruggetrokken, en schreef geen politieke gedichten. Vertegenwoordigd met één kampvaardig stuk, dat niet uit de jongste tijden stamt, vinden wij hier alleen den naam Demedts. Het huidig tijdsgewricht - en dit verschijnsel is begrijpelijk - wekt links en rechts strijdbare gevoelens op, waar men het niet vermoeden zou: zoo bij een beschouwenden dichter als Albe, en bij den zanger van boerenjool en heksenritten Bert Peleman - die wel eens te schel en naar bekende wijzen den horen steekt. Een verheugende vondst is een oproep als ‘De Harde Taak’, boven de handteekening Juliaan Haest. Het geldt inderdaad geen gebaar meer, geen houding, maar de eenzame, wrange daad: dit is taal naar het hart van dezen tijd: onze bezieling is de romantiek der werkelijkheid, en deze is tragisch. Sla er maar de Geuzenliederen op na. Zij zingen hartgrondigen haat, bloedig verzet, vervoerde dankbaarheid. Hier is echtheid in 't gevoel, eerlijkheid in de uitdrukking - en zij getuigen voor vakmanschap. ‘Merck toch hoe sterck’ is een meesterstuk van schilderende vaardigheid; het Wilhelmus is een tijdsgedicht, welks diepe ontroering den tijd zal verwinnen. Sla er ten slotte het laatste deel van dit ‘manifest’ op na, waar een greep uit de Zuid-Afrikaansche kampliteratuur werd ondergebracht. Hier vindt gij een gedicht aan een zeepkist, dat met zijn naakte woordmuziek, met het immer herhaalde wanhopig herhaalde woord ‘seepkissie’, huiveren doet.
En deze vaststelling is een wenk. Wij hebben behoefte aan kunst, ook waar het politieke kunst geldt: al het andere kunnen wij missen, het doet meer kwaad dan goed. Wanneer wij ons volk willen ontvoogden, dan is het om stijlvol te leven: dezen stijl moet onze generatie scheppen. Hij zal groot zijn en doortogen met de verrukking van nieuwe vergezichten; maar bij dat alles worde hij geboekstaafd in den vorm van onze grootsche eeuw, die er een is van enkelvoudige tastbare werkelijkheid.
Anton Vander Plaetse dient gelukgewenscht. Dit ‘Lied der Geuzen’ is een verblijdend opzet. Nu er nieuwe krachten over ons volk vaardig worden, zal de strijdende gemeenschap gaarne grijpen naar dezen bundel - want aan weerbare literatuur zijn wij niet rijk. Het woord is een wapen, maar het moet worden gehanteerd: dit ‘manifest’ geeft het elken strijdgenoot in de hand; en aldus is hem de dichter, de strijdende dichter, een ‘hand ende groet’ verschuldigd.
Ferdinand Vercnocke