nig goeds. We beleven een tijd van wijd verbreid epigonendom, en als men nu eens zeer streng wil zijn, dan kan men er niet buiten vast te stellen, dat zelfs de besten, juist de besten wellicht het opvallendst, zich in het voetspoor bewegen van groote binnen- of buitenlandsche voorgangers, - en niet enkel onze dichters. Men kan gerust beweren, dat men veel van het essentieele dat onze hedendaagsche letterkunde oplevert, - een paar typisch Vlaamsche uitzonderingen niet te na gesproken, even goed bij de respectievelijke modellen kan gaan lezen. Dit gold niet voor Gezelle, niet voor Van de Woestijne, zelfs niet voor een nochtans minder talent als den vader onzer moderne letteren: Conscience. Stonden trouwens ook dezen niet betrekkelijk alleen in hun tijd, slechts omringd door een niet zeer groot aantal min of meer begaafde figuren? Of zijn we ietwat het slachtoffer van een optisch bedrog? Belet de tijdsafstand ons eenvoudig het vele onbeduidende te zien, dat wellicht ook dan druk in de weer was en ons nu gewoon als niet bestaande voorkomt?
In dit geval zullen zij, die binnen een menschenleven den huidigen tijd zullen overzien, niet veel meer merken van de waarlijk alle denkbeeld te boven gaande bedrijvigheid op poëtisch gebied (om ons daartoe te bepalen) waarvan we heden ten dage getuige zijn. En het meest opvallende is, dat men tevens niet met zekerheid zeggen kan wie van alle diegenen, die sinds het einde van den vorigen wereldoorlog aan het woord gekomen zijn, den volgenden geslachten nog meer dan zuiver historisch belang zal inboezemen. Dit geldt zelfs voor de dichters, die onmiddellijk na 1918 zijn opgetreden en ongetwijfeld nog altijd de voornaamsten zijn, die van toen tot nu aan het woord zijn gekomen. Van niet een van allen heeft men die zekerheid, die Gezelle en Van de Woestijne boden, dat ‘hun faam zal groeien met den tijd’. Ongetwijfeld is in dit tijdperk menig uitmuntend gedicht ontstaan. Maar het is niet onmogelijk, dat enkele dezer gedichten langer zullen leven dan de literaire figuur van hun schepper als zoodanig. Want een paar goede gedichten kunnen een naam van de vergetelheid redden, maar niet de persoonlijkheid die hem draagt.
Of er van de drie gedichtenbundels, die ditmaal het uitgangspunt waren van deze overwegingen, ook maar een enkel stuk kans heeft te blijven leven, zou ik zelfs niet durven beweren. Niet, dat de verzen van Frank Meyland of van Jan D'Haese zoo slecht zouden zijn: integendeel, ze zijn doorgaans goed, maar heb ik hun bundels, met welgevallen en instemming zelfs, gelezen, dan is er toch geen enkel gedicht bij dat mij onafwijsbaar bijblijft, geen enkel dat er mij zal toe nopen weer eens speciaal naar deze bundels te grijpen. Ik zal deze bundels misschien nog wel herlezen, maar dan meer om vertrouwd te blijven met de hedendaagsche Vlaamsche poëzie, en niet, omdat de stem dezer dichters mij bijzonder heeft getroffen. Is het echter niet de voorwaarde voor een dichter, dat hij treffe, nadrukkelijk treffe, wil hij kans hebben weinig jaren na het verschijnen van zijn werk nog eenigszins mee te tellen, - tenzij dan dat hij later praegnanter werk levert?
Een en ander laat toe te vermoeden, dat zoowel Frank Meyland als Jan D'Haese slechts in het aanvangsstadium van hun ontwikkeling zijn. Nu reeds blijken beiden, ieder op zijn wijze, dichters te zijn, al is hun stem nog niet sterk. Meyland is een typisch romantische natuur, elegisch van inspiratie zooals veel romantici, en die bovendien bewijst, dat hij de techniek van het vers reeds met groote vaardigheid beheerscht. Zijn verzorgde vorm is wel wat het meest voor hem inneemt, omdat ik de meening toe-