Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 268]
| |
Nederlandsche LetterenHerfsttij van het individualisme
| |
[pagina 269]
| |
onafwendbare, noodlottige nutteloosheid; ‘Apollyon’, de verleidelijkste, maar ook de pijnlijkste incarnatie van den vrijdenkenden individualist. Hoe meer ik er over bezin, hoe meer ik tot de conclusie kom, dat, door zijn tijd nochtans gefascineerd en getourmenteerd, Bordewijk de levensontbindende elementen achter hun opvallende natuurlijkheid en verblindingskracht herkent. Zijn oprechtheid en zijn verantwoordelijksheidsgevoel spreken in hem sterker dan de bekoringen van de begeerte en de triomfen van het intellect. De laat-individualistische Nederlander heeft zich een uitrusting samengesteld met het Uebermenschliche van Nietzsche, het immoralisme en inconsequente van Gide, het giftige van Du Perron, het demaskeerend cynisme van Ter Braak, het zelfzekere en overbewuste van den gentleman en de geraffineerde criteria van het neo-rationalisme. Bordewijk weet dat deze bewapening schoon aandoet en schittert, maar hij waarschuwt voor dezen modernen Apollyon, den engel des afgronds, in wiens nabijheid twijfel en angst verraderlijk opdoemen en wiens aanhoudend contact alle heilzame vooruitzichten vervluchtigt.
‘De mensch die doordenkt komt tot levensmoeheid, het ging dwars in tegen haar (Bella) levensdrift, doch die drift was instinctief. Starmneer verscheen haar immer als de prediker van de noodlotsideologie, de apodictische vorm waarin hij zijn beschouwingen goot was daarbij wel het meest essentieele van zijn gevaarlijkheid. Hij rameide met korte stooten op haar evenwicht, haar zekerheden in (208, 209)’. Dit is de sleutelstelling in Bordewijk's nieuwste werk. Een superman, de vijf en veertigjarige Nederlandsche jonker Nicolaas Johan Scamberda Starnmeer, ontmoet toevallig in een Londensch pension een supervrouw, de vijf en twintigjarig Amerikaansche Arabella Babcock, beide onovertreffelijk mooi en begaafd, beide Olympisch, onafhankelijk, onweerstaanbaar. Starnmeer is een Nutzniesser en gaat op in het plezier van het sloopen: ‘het is niet noodig te bouwen, de politieke en economische crisis zou toch het sloopwerk doen’ (20). Deze sloopersmentaliteit beperkt zich echter niet bij het materieele, ook zijn geestelijke verworvenheden gebruikt en verbruikt hij om alles zoo mogelijk tot nihil te herleiden. Alleen is hij voorzichtig (‘het leven is te kostbaar om het te ver-eten. Ik voor mij vind het zoo kostbaar, dat ik er practisch alleen maar een een strijd van maak tegen den dood’). Een verfijnd hedonist dus | |
[pagina 270]
| |
en een superieure geest tevens, die niets meer boven zich weet of waant en die, als ontgoocheld idealist (d.i. zijn verantwoording!) nu verder ongestoord en onverstoorbaar vernietigt. Scheppen is immers geen regeneratie, maar degeneratie (24). De figuur van Bella is voor den onaantastbaren, diep-in nog slechts onverschilligen Starnmeer dan ook ‘heerlijk materiaal om te bederven’. Bederven, Bella bederven? Staat hij niet tegenover een ‘geharnaste’ vrouw? Hun naturen, anders geaard, want zij: critisch-weerbaar, ‘onstuimiger’ omdat ze nog idealisme en liefde voor den arbeid bezit, hij goochelaar met ideeën, wroegingloos en ervaren, biologeeren elkander. Zij zijn als voor elkander geschapen, zij krijgen elkander lief, zuiver en belangloos. Bella kan echter haar lichaam niet schenken, haar geest niet opgeven. In de levenskrachtige maar bedachtzame vrouw heeft Starnmeer Artemis opgeroepen: de godin van de schoonheid, het verstand en de strijdbaarheid. Bij Bella is werkelijk ook een voorzichtigheid aanwezig: ‘een voorzorg van wapening, een strijdgereedstaan tegen teleurstelling’. Zij zal daarom ‘de appels van Starnmeer's paradoxen, schoon en oneetbaar’ oprapen. Maar terwijl zij haar tijd verdoet, snelt hij verder, de overwinnaar, onbekommerd en zij blijft, de door de paradoxen verslagene, als een Atalante achter. Bederven? Ja, er is iets door dit contact veranderd. Starnmeer is verstandelijk corrupt, een noodlotsprediker, een levensvergiftiger, die zijn ontredderende woordspelingen in hem aan het hart liggende intellectueele bokspartijen als opstoppers afzendt. Dat is te veel. De getroffene deinst er tenslotte voor terug. Of wordt er levensgevaarlijk door gekwetst. Zoo moet het tot zijn schade en zijn schande de schrijver Ewijk ondervinden, die op vacantiereis naar Londen, den klassegenoot Starnmeer na zooveel jaren weer terugziet. Het lanceeren van een aforisme als ‘alles wat door een mensch heengaat, of dat nu voedsel is of iets anders, is minderwaardig aan zijn oorsprong, is verbrandingsproduct’ is voldoende om den nogal heetgebakerden notaris-auteur op zijn paard te zetten. Zijn kunst wordt hier immers geheel bedreigd. Maar aan Starnmeer ontkomt hij om zeggens niet meer. Hij is door diens paradoxaal denken en doen niet meer tot scheppen in staat. En waar hij beproeft zich van dat onuitstaanbaar, ontwrichtend en vernederend verbrandingsbegrip te ontmaken, daar mislukt hij jammerlijk, of heeft Ewijk door Bordewijk de beklemming van het afgrondsgevoel overwonnen? Het heeft er allen schijn van. Para- | |
[pagina 271]
| |
doxenstrooiers zwieren tenslotte toch maar met woorden. Had Bella dat niet geheel vergeten? (384) Dit doet ons de vraag stellen wat Bordewijk met zijn ‘Apollyon’ voor heeft. Het mag ons niet ontgaan dat hij ook op het engelachtige in Starnmeer's karakter den nadruk wil leggen. Inderdaad. Starnmeer is geen poseur en alleszins geen pervers mensch. Alles aan hem is bedaardheid, eenvoud en natuurlijkheid. Zijn gedrag is niet, op het gedesoeuvreerde na, in overeenstemming met zijn theorieën. Hij zegt niet los te kunnen van stelligheden en zijn devies luidt: Wees niet te stellig. Hij neemt, onverstoorbaar, immers ‘niet meer tot ontsteltenis in staat, een girl, Star Slating, tot vrouw, geestelijk wel een antipode van hem en van Bella, maar hij schiet met haar goed op. Wat is dan op hem aan te merken? Wat? Is Starnmeer geen engel en geen droom van een man? Geen tooverprins? Doch wat weet Star van hem af? Met de gratie van zijn aristocratisch-elegant optreden haalt hij haar van het variété-tooneel weg, waar zij voor geschikt is, waar zij blijven moest. Zij laat zich echter bête aan zijn noodlot verbinden, terwijl hij hechtere, normale banden breekt. Dat is het, Starnmeer is onweerstaanbaar. Maar weet hij zelf waarom? En weet hij wat hij rond zich aantast en verwoest? Onbewust van zijn bewustheid. Ontoerekenbaar. ‘Hij overzag nimmer de gevolgen van zijn woord’ (428). Verblind en verdervend door ‘het ontzaglijk vermogen in het woord’ (383), van nature daarom geen slechte menschen, zoo ziet Bordewijk het kapitalistisch-kultureel heerenras, de Apollyons van dezen tijd. Met deze interpretaties put ik den inhoud van Bordewijk's boek niet uit. Nederlanders en Amerikanen komen met elkaar in Londen in aanraking. Het milieu en de achtergrond zijn Engelsch. Hier stond de auteur dus voor een niet geringe opgave. Maar geen nood. Zooals hij de Nederlandsche grootstad tot in haar details in vroeger werk heeft weergegeven, zoo schildert hij ons Londen en Zuid- Engeland; Dickens doet het hem niet beter. Hotel- en pensionleven, Engelsche gewoonten en gebruiken, cosmopolitisme, gecompareerde volkerenpsychologie, Bordewijk is er in thuis, volledig. De Nederlander buitengaats moet voor niemand onderdoen; de gulden en de kolonie hebben den man van adel een distinctie en ongedwongeheid bijgebracht die Lord zus of zoo hem kan benijden, hebben den katigen bovenmoerdijkschen burger een gedegenheid, paraatheid en chauvinisme bezorgd die hem uit de duizend herkennen laat. Borde- | |
[pagina 272]
| |
wijk kent zichzelf en zijn pappenheimers; hij kent den mensch tout court. Mulholland House met zijn twintig heterocliete pensiongasten, eigenaars en personeel, het huis in Broakside Road, Golder's Green met het bijeengeraapte gezin van den schranderen Mexikaanschen zakenman Rustafiaël en zijn potsierlijke gemalin, de moederlijke hoedster van vier één meter vijf en tachtig lange Variété-girls die twee werelddeelen op stelten zetten, Starnmeer en zijn knecht, de zeshoofdige familie van Ewijk, alles bij elkaar vijf en dertig à veertig gestalten, die ieder met hun eigenaard, sterkte, gebreken en waarde worden uitgebeeld. Het is machtig en indrukwekkend. Dat er van Bordewijk in Ewijk ondergebracht is (waardoor ik het boek ‘Apollyon’ als een uiteindelijke overwinning van Ewijk op Starnmeer zie) getuigen de vergelijkingen die Ewijk maakt van een roman met een schilderij ‘als een groot figuurstuk’ à la Frans Hals, ‘en dan hoeft iedere figuur wel niet duidelijk weergegeven te worden, maar hij moet toch eigen trekken vertoonen en daardoor leven’, of met een symfonie ‘naar klassiek model, en dan moet er ernst en scherts in voorkomen, en vaart tegenover gedragenheid, en een zekere harmonie in de onderlinge lengte van de deelen...’ (302). Dat de verwezenlijking niet bij de theorie achterstaat, wekt onze bewondering, zelfs onze overgave. Hierin erkennen wij een meester. ‘Apollyon’ is een van die allerzeldzaamste boeken, waarvan men met een zekeren weemoed afscheid neemt, als van een gouden vuurgloed in een golvend bosch van beuken. Paul de Vree |
|