| |
| |
| |
Duitsche Letteren
De Dichters der Innerlijkheid
(Slot)
Sedert Josef von Eichendorff heeft geen dichter in de Duitsche literatuur zoo aangrijpend het woud bezongen als Friedrich Schnack, uit Franken. Schnack is veruit de belangrijkste dichter uit de Mainstreek; hij is voor alles lyrieker ook in zijn speelsche vertellingen en fantastische romans. Die muziek van het woord beweegt deze dichterlijke ziel tot vizioenen van wereldomspannende verlangens:
Ich höre die Wälder singen,
Als flöteten Vögel von Eis.
De aanminnige, muzikaal bedwongen Mainstreek doet den dichter beelden aan de hand, waardoor hij getuigt van een groote liefde voor het vaderland en het volk. Door deze lyriek gloeit de zonnige schittering van de deinende wijnbergen, de vreugde van den weldoenden arbeid en terzelfdertijd een wereldvlucht die in de symbolen van wolken, water en sterren gestalte aannemen:
Nachts glänzen die Sterne
Wereldvlucht en aardsche innigheid, realiteit en extatische vervoering zijn de twee polen waartusschen de lyriek van deze kinderlijke ziel heen en weer gewiegd wordt. De mensch bekijkt alles met een rein oog, dat de dierenwereld en de natuur als een bont sprookje aanstaart; daaruit vloeit een diep en innig natuurbeleven voort: de mensch beleeft het omsluierd wereldgeheim als een tooverdoos waarin hij zijn fantastische verbeelding kleurige, doch aardverbonden gestalten laat weerspiegelen. De gulzige levensvreugde en de naïeve ongekunsteldheid van het kind maken den rijkdom van den dichter uit:
| |
| |
Der reinen Freuden gibt es viel,
Du ernste Tat: O Kinderspiel!
Vom Spiele lernt, vom Kindersinn:
Die höchste Weisheit steekt darin!
Door fantastische toekomstbeelden en bedwelmende gestalten uit het verleden zingt Schnack een kosmischen droom. De droom van het aardsche vervloeit in een hoogeren droom. Schnack is de dichter van de droomerige extase die uit een wazige romantiek in een rustige en blije wereldvisie doordringt:
Den Zaubergeist der Welt,
Den Trübung nicht befällt:
Dich wird kein Hifthorn jagen.
De taal van den dichter is kleurig en beeldenrijk, zij ondergaat de betoovering der zonnige landstreek; vandaar de uitspraak dat Schnack's werk woord geworden landschap is. De dichter, die de ontwikkeling van bloeiende fantastiek tot innerlijke rijpheid en orde doorloopt schept uit deze geheime krachtbron, die het elementaire leven in al zijn schakeeringen van de aardverbonden krachten tot het droomenrijk der sterren weet te uiten. Fr. Schnack is de zanger van de zielsbedwelming; hij blijft echter volk en vaderland getrouw en schiep aldus een rijkbegaafd werk, dat gevoerd wordt door een warme vroomheid, en dat soms tot in het tragische gaat.
Op zijn groote zwerftochten, die hij werkelijk ondernam, kan de dichter, ondanks de exotische pracht, de eigen schoonheid niet vergeten. Deze pracht is hem eerder het symbool van de onvervangbare schoonheid van het milde Franken:
Am Wasser schattet der Umbrabaum,
Ergrünend von Liebesgedanken:
Ich schau im Tropen-Mittagraum:
Das glückliche ferne Franken.
Lianen schlingen sich um den Stamm,
So flimmern bei uns die Reben,
Wenn schläfrig über den Hügelkamm
Die Wolken im Juli schweben.
| |
| |
Geheimer Geist weht in der Luft,
Der hat mich oft umsponnen:
Von fränkischer Gärten Hochzeitsduft
Sind alle Blätter beronnen.
Der Baum grünt meine Gedanken aus:
So leben in Franken die Linden.
Ich darf einen Glanz von uns zu Haus
In seinem Lichtspiel finden.
Tagtrunken wiegt sich das Bambusrohr -
Ich seh, wie der Main sich spiegelt,
Als wäre ein gläsernes Weltentor
Meiner Seele aufgeriegelt.
De volgeling van Stefan George, Ernst Bertram, beklemtoont dat alle potenties in het Duitsche volk - geestelijke en politieke - voortkomen uit de geheime bron der innerlijkheid. Daardoor ontplooit hij een vergezicht, waarin antiek-kristelijke met germaansch-Duitsche kultuurbeelden verbonden zijn en door een Noordschen mythus overstraald worden:
Aus euren Träumen stehen die Taten auf.
Ihr sollt die Schläfer ehren und den Wahn.
Nur nachthinwandelnd rollt Gestirnes Lauf.
Ein jedes Leuchten saust auf schwarzer Bahn...
Ehrt mir die Träumer unterm Kranz von Mohn!
Von ihren Schläfen glänzt, als Wahn, die Tat.
Deze mythus dwingt hem uit het dwangbuis van een voos antiekendom naar een klassieke omvorming van het Duitsch kultuurpatrimonium, dat, vermengd met kristelijken inslag, een totaal nieuw kultuurgoed zal te voorschijn roepen. Vandaar zet hij dan zijn strijd in tegen het oneigene, beklemtoont in het beroemde gedicht ‘Strassburg’ het grenslandkarakter en de diepe tragiek van de Rijnstreek. Steeds blijven de geheime machten in den mensch de krachtbron waaruit hij zonder ophouden put:
Zeit ist es zu reden von der Toren Wahn:
‘Gleich sind die Völker, so an Wert, an Amt.’
Unwertere Weisheit rann aus Narren nie,
Unwürdiger ward nie ein Pfand vertan.
| |
| |
Zeit ist zu fragen: Wollt ihr Toren wohl
Die Leiter Gottes brechen? Tausend Stufen
Schuf er zu sich hinauf in jedem Reich,
Ein jedes Volk trägt Siegel nach dem Rang.
Zu oberst aber welches Volk der Gott
Gesetzt zum Herrn der Volker innen, frag
Das schwerste Schicksal, frag das hellste Aug,
Frage das reinste Wort, den tiefsten Klang.
Will Vesper is een opvoeder in de nobele beteekenis van het woord. Zijn lyriek is het blij gezang van een opgeruimd romantieker en herinnert aan Mörike en Eichendorff. Haar toonaard is deze van het volkslied. De dichter kon getuigen: ‘Immer schreef ik met bloed en niet met kunst...’ Deze kunst ontstaat ‘als de ziele luistert’:
Wer Gottes Kräfte fühlen will,
stell sich in seine Strahlen still.
Es wird ihn treffen wie ein Stoss,
und plötzlich fühlt der Erdenkloss,
wie Gottes Wellen in ihm schwingen,
und von ihm zeugend, muss er singen.
Het religieuze in de dichtkunst vindt men bij Jakob Kneip. Met zijn vrienden J. Winckler en W. Vershofen, waarbij zich later nog G. Engelke voegde, stichtte hij den ‘Bund der Werkleute auf Haus Nyland’. Na de school van St. George en de Charon-Kring van Otto zur Linde is dit de derde ‘groep’ in de moderne literatuur. In de verzen van Kneip klinkt de innige stem van Claudius, Mörike en Novalis. Hier wordt dus de groote lijn der innerlijkheid voortgezet, alhoewel het zeer persoonlijk rhythme en de uitwerking der stof nieuwe elementen inhoudt. De religiositeit van het werk bestaat uit Germaansche en kristelijke elementen, put zijn gaafste krachten uit de landelijke wereld. Deze motieven staan naast elkaar in ‘Der Bauer’:
Hinterm Pflug, in gleichem Schritt,
Hoch am Himmel schreitest du
Von Jahrhundert zu Jahrhundert.
| |
| |
Und der dunkle Zug der Ahnen
Schreitet in der Furche mit:
Von Jahrhundert zu Jahrhundert.
Alle Erd- und Himmelsgeister
Fühlst du deinem Geist verwandt;
Aller Geister Gott und Meister
Spendet Wachstum deinem Land.
Unter Sonne, Mond und Stein
Schreidest du durch diese Zeit,
Beugst das Haupt nur einem Herrn:
Gott, dem Herrn der Ewigkeit.
Jakob Kneip zingt hymnische zangen op de goddelijke beschikking en op de wondere schepping. Het menschengeluk en -leed, de herinneringen uit vervlogen tijden, de zachte en daemonische werking der natuur, het zijn als zooveel aanleidingen voor een vormvaste, beeldende en muzikale lyriek.
Bij zijn zoeken van het eeuwige in het tijdelijke ontdekt Werner Bergengruen een harmonie tusschen het aardsche en het onstoffelijke.
Du nimmst in allen Dingen
Und hörst sein Lachen singen.
De lyriek van Bergengruen is wonderteer, het woord is bij hem als een opalen vaas, broos maar heerlijk van lijn. De magische tooverkracht van het woord kreitst rond de eeuwigheid, zoodat de dronken-vervulde achter den schijn de werkelijkheid, hier de eeuwige wetten van het zijn, zal ontdekken.
Und wie weit du auch gingest.
Wölbt sich das funkelnde Haus.
In zijn proza gaf de dichter, onbewust wellicht, een bepaling van zijn kunst: ‘Wat is hun heimwee anders dan het begeven, eindelijk van het droeve en vreemde, waaraan het vasthangt, los te komen om tot de reine gestalte van het eigen wezen te geraken.’
| |
| |
Deze lyriek, in de eerste plaats zinnebeeld van dezen strijd om de inwendige rust, is vooral een mystiek bepaalde natuurlyriek. Het dorsten naar ontbinding van het schepsel is slechts het verwerpen van de materie, het ondergedompeld worden in het al, waar de oplossing van alle raadsels verscholen ligt.
Du hast den Tag ertragen.
Es ist kein Stundenschlagen
Es ist kein rotbeglänztes
Es wird der ganz Gebundne
Verder moet er gewezen worden op twee centra van waaruit de dichtkunst, en vooral de poëzie der innerlijkheid aangemoedigd wordt. Het eerste centrum is het tijdschrift ‘Das innere Reich’ voorheen onder leiding van K.B. von Mechow en Paul Alverdes; de laatste jaren wordt het tijdschrift door Alverdes alleen geleid. ‘Das innere Reich’ heeft zijn zending, markante persoonlijkheden op het voorplan te schuiven, schitterend vervuld. Veel dichters die in deze beschouwende studie vermeld werden, kwamen in dit tijdschrift aan het woord.
Het zelfde kan gezegd worden van ‘Die Blätter für die Dichtung’. Deze cahier-reeks (men vergelijke met ‘De bladen voor de poëzie’ onder leiding van R. Verbeeck) put uit den schat der innerlijkheid van heden en verleden, en heeft vooral veel jongeren aangemoedigd. Ter illustratie volgt een gedicht van Hans Peter Keller ‘Stirb und Sei’:
Gelbes Korn und Braunes Brot,
doch dazwischen mahlt der Stein.
Purpurtraube, Blut und Wein,
doch dazwischen presst die Kelter.
| |
| |
Inbrunst: Fuss und Fracht und Lot,
doch dazwischen schliesst die Schleuse.
Same drängt und wird ein Sein.
Tor zum Aufgang ist der Tod.
Staat de dichter der innerlijkheid bevooroordeeld tegenover het tijdsgebeuren? Met andere woorden, is het uitgesloten dat deze dichter ook een politiek dichter is? Met Ludwig Friedrich Barthel kan men deze vraag in positieven zin beantwoorden. De dichter der innerlijkheid leeft en werkt uit de spanningen van zijn tijd. De menschengeest, in den vast omlijnden vorm der volksgemeenschap, streeft naar God, doch beantwoordt aan al de verplichtingen die hij als gemeenschapswezen te volbrengen heeft. Wanneer deze spanning tot een tragischen ondergang leidt, moet hij daarvan getuigen, doch niet als iemand die zich door deze tormenten laat overweldigen. Uit deze spanningen kristalliseert hij het rijk der innerlijkheid, dat het leven der natie omsluit. Boven zijn werk stàat de leus: ‘Wij willen het heroïsche woord niet eerder uit onze ziel vrijlaten, dan wij in werkelijkheid heroïsch geworden zijn... wij verkiezen eerder te zwijgen dan te vervalschen, liever waarachtig klein dan schijnbaar groot te zijn.’
Doch Barthel is een politiek dichter. Een doorsnee-kenmerk van de huidige lyriek is, dat zij zich onmiddellijk op het politieke gebeuren inspireert, en daarvoor een reeks stereotiep geworden symbolen gebruikt: de trommel, de fanfare, het vaandel. Barthel zoekt naar het ‘inwendig vaderland’ den geweldigen ‘Dom aller Duitschers’, dat hij in geweldige kantieken en hymnische gezangen prijst. Doch de dynamiek van den tijd zonder meer voldoet hem niet; deze moet gedijen tot een innerlijke voleinding en loutering der zielen, zonder dewelke de uiterlijke veroveringen geen verrijking beteekenen. Meestal zijn deze verzen, vol geloof en betrouwen, in een vrij rhythme gesteld en verraden de zieleweelde van een jong dichter die, staande tusschen Hölderlin en Kleist, op de voortreffelijkste manier de dichterlijke synthese van den tijd wist vast te leggen.
Wij besluiten met het mooie vers ‘Von den Dichtern’ van Ludwig Friedrich Barthel:
Ihr sagt, wir seien trunkene
Freunde der Gottheit und voller Gnaden;
Wir sind in die Welt versunkene
Menschen und mit Geschick beladen.
| |
| |
Wir haben die Gottheit heimgesucht,
Unter den Sternen zur Mitternacht kauernd;
Sie hat uns mit ihren Träumen verflucht.
Was wir sinnen, sinnen wir schauernd.
Die Wolken rühren uns an. Der Tod
Mischt sich in unsere Zärtlichkeiten
Zu seltsamem Bündnis. Wir wittern Not
In den hochschäumenden, festlichen Zeiten.
So ist nicht gut leben, wie wir es tun:
Immer ‘woher’ und ‘wohin’ auf dem Herzen.
Ein Mensch vermag mitunder zu ruhn;
Wir aber flackern und sterben gleich Kerzen.
Uns atmet empor, wir wissen nicht wer,
Dass wir Sekunden die Welt überflammen;
Uns atmet nieder, wir wissen nicht wer,
Dass wir verdunkeln, verröcheln, verdammen.
Aus Liebe sind wir an Menschen vertan,
Bald sie zu trösten und bald zu entschleiern;
Wir singen die Kinder in Schlaf und Wahn,
Sitzen gleich Raben zu Totenfeiern.
Und doch sind wir mehr als Rede und Buch.
Wer uns vernimmt, der vernimmt von den Dingen:
Wir bannen die Welten in Sage und Spruch,
Wie uns die Welten ins Elend zwingen.
J. Truyts
|
|