Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 253]
| |
Vlaamsche LetterenKantteekeningen bij het werk van Gaston DuribreuxToen vorig jaar Gaston Duribreux zijn vierden roman, ‘Derina’Ga naar voetnoot(1) publiceerde, was dit voor een zeer eerbiedwaardig bibliografisch tijdschrift, dat wegens zijn al te nadrukkelijken en licht geschandaliseerden extra-literairen ijver, vooral bij de schrijvers niet in een geur van heiligheid stond, een van de vele welkome aanleidingen om auteur en publiek er op te wijzen, dat ‘een volbloed Viking’, - zelfs indien zijn werk er literair niet minder om werd, - niet straffeloos de atmosfeer van ‘het verwijfde en wufte Zuiden’ kon inademen. Ten bewijze het feit, dat Duribreux zijn heldin tot inkeer liet komen, zonder uitgesproken beroep te doen op de bovennatuur, alleen door een natuurlijk steigeren van haar kerngezond gebleven wezen, tegen alles wat het leven verlaagt. Waar dergelijke waarschuwing, zonder het genoemde argument tot staving wel te verstaan, van ieder ander podium, aanvaardbaar hadde geklonken, moest men ze hier aanvoelen als een van de vele uitingen eener geestelijke bekrompenheid, die in Vlaanderen onder het mom der literaire critiek, maar al te zeer de artistieke en zelfs de menschelijke ontvankelijkheid heeft afgestompt. Wanneer de recensent zonder meer den schrijver van ‘Bruun’Ga naar voetnoot(2) en ‘De laatste Visschers’Ga naar voetnoot(3) verweet, het blikveld zijner vroegere observatie: de eerder primitieve wereld van visschers en strandbewoners te hebben verlaten voor de waarneming van de subtielere en meer geraffineerde zielsbewegingen eener vrouw die onder invloed van een zuidelijk milieu aan een min of meer decadente gevoelsverfijning is ten prooi gevallen, dan vroeg hij zich geen oogenblik af, in hoeverre deze kentering, - want dit was het op het eerste zicht -, voor Duribreux en het voortbestaan zijner kunst een dwingende noodzakelijkheid was geworden, die zijn werk moest vrijwaren voor het gevaar, in bestendig weerkeerende variaties op een zelfde thema te verebben. Een enkel recensentGa naar voetnoot(4) had reeds bij het verschijnen van ‘Bruun’ deze dreiging aangevoeld, doch ondertusschen werd zijn | |
[pagina 254]
| |
vermoeden door ‘De laatste Visschers’, hoe vele kwaliteiten dit werk ook bezit, bevestigd. Toch ware het een dwaling, de psychologische verfijning in ‘Derina’ te beschouwen als een reactie op een meer primaire vormgeving der vooraf verschenen visschersromans. ‘Bruun’ werd begonnen in 1935 en voltooid in 1937; ‘De laatste Visschers’ ontstond in 1939. Merkwaardig genoeg, werd ‘Derina’ tegelijkertijd met beide werken geschreven: de eerste versie dagteekent van 1934-35 en de herwerking van 1939-40. Er is hier dus geen kwestie van volgorde door reactie, eerder van gelijktijdigheid door polariteit; de menschelijke persoonlijkheid is trouwens op geen enkel oogenblik enkelvoudig. Wat morgen door het woord vorm krijgt, is heden in de ziel aanwezig. Het eigenaardige bij Duribreux is, dat deze polariteit van instinct en bezinning, van natuurkracht en geestelijk raffinement, zich niet als een dualiteit in éénzelfde werk, noch beurtelings in opvolgende scheppingen heeft geuit, doch terzelfdertijd, in tweeërlei naar aard en karakter tegengestelde vormgevingen gestalte heeft gekregen. Daarom is het verkeerd, den naam Duribreux uitsluitend te koppelen aan de visschersverhalen ‘Bruun’ en ‘De laatste Visschers’; de psychologische roman ‘Derina’ is evenzeer een essentieel deel van zijn literaire persoonlijkheid, en een deel dat we ongaarne zouden missen, omdat juist de harmonie der deelen, het geheel een hooger relief verleent. Een kunstenaar schept zijn leven lang uit de zielsverworvenheden van zijn eerste levensderde; de som van ervaringen die in de periode vóór de psychische volwassenheid wordt samengebracht vormt den voedingsbodem waaruit de scheppende verbeelding haar sappen zuigt. Daarom biedt het jeugdwerk van een kunstenaar, hoe onevenwichtig naar den inhoud, hoe onvoldragen naar den vorm het ook zijn moge, bijna altijd den sleutel tot zijn persoonlijkheid, zooals die in het later werk definitief naar buiten treedt. Zoo ook is Gaston Duribreux' eersteling ‘Karoen’Ga naar voetnoot(5), waarvan schier niemand het bestaan vermoedt, van wezenlijke waarde voor de kennis van dezen auteur, ofschoon hijzelf, eenigszins beschaamd, het werk ‘onevenwichtig en baldadig slordig’ noemt. ‘Karoen’ werd geschreven van 1931 tot '33Ga naar voetnoot(6) en verscheen het volgend jaar | |
[pagina 255]
| |
onder pseudoniem Jan Van Wieren. De volledige titel luidt: ‘Karoen in 't aanschijn van de Zee’, en daaronder staat het epitheton: ‘Levensroman’. Beide wijzen op een diepere bekommernis dan alleen maar het anecdotisch uitbeelden van uiterlijk levensgebeuren, op een verlangen om den zin van het leven te ontraadselen en vast te leggen, om de verhouding der levensverschijnselen, die tijdelijk zijn, te bepalen ten opzichte van het eeuwigheidselement: de zee; d.w.z. dat reeds van in dit eerste werk, Duribreux den mensch niet ziet, los van zijn geboortegrond, en vrij van de banden van het bloed: een gril van de natuur!, maar dat zijn gezond instinct hem in de eerste plaats drijft naar het herontdekken van de gebondenheid aan de eeuwige wetten van bloed en bodem, die ook in zijn latere romans, in de ruwe levens van de trouw gebleven visschers en hun bewonderenswaardige vrouwen zullen zegevieren. ‘Karoen’ is, als menig eersteling, een afrekening: een opmeten en effen maken van het terrein, waarbij veel steenen en dorre wortels worden aan het licht gebracht. In den roes der zelf-ontdekking eischt de schrijver alle indrukken, belevingen, ervaringen voor zich zelve op, en mist nog de grootmoedigheid om dit alles belangloos aan zijn personages af te staan. Sterke reminiscenties aan Felix Timmermans zijn niet te loochenen: Pallieteriaansch is ongetwijfeld Karoens gulzige levensgretigheid en zijn lyrisch natuurgenieten, in zekere mate ook het (overdadig) uiting geven aan zijn levensfilosofie. Bij Duribreux blijft alles evenwel gebonden aan de wetten van de zwaartekracht, nergens verkrijgt zijn fictie die gevleugelde lichtheid, die in ‘Pallieter’ alle grenzen tusschen waarschijnlijkheid en louter wenschdroom opheft en het leven herschept op een ander niveau, waar onze aardsche normen elken zin verliezen. Ook in de anecdotiek is de nawerking van Pallieter merkbaar. We noemen slechts de idylle met Gravelientje, hun nachtelijken roeitocht, de huwelijksreis per boot, Karoens houding ten opzichte van tante Ortense, en nog een détail: Karoen die door den roephoorn in den avondlijken mist zijn eigen naam over de golven bazuint; Pallieter waterde dien in de sneeuw... Het heele boek klinkt zoo valsch als hartstochtelijk; de taal rammelt van de vele stunteligheden en gallicismenGa naar voetnoot(7); de stijl gaat | |
[pagina 256]
| |
zwaar belast onder een overdadig tasten naar originaliteit in de beelden als in het breed rhythmisch uitdrukken van de eenvoudigste dingen; de overmoedige uitwerking van het levensomvattende onderwerp, mist evenwicht en klaarheid; het geringe beeldend vermogen wordt overwoekerd door een onbeheerscht ten beste geven van persoonlijke overwegingen en beschouwingen over het visschersvolk in het algemeen en zijn helden in het bijzonder; en de beschrijvingen die in ‘Bruun’ frissche genre-stukjes zullen worden, blijven hier nog gecommenteerde impressies van den auteur, zonder organisch verband meestal met het gebeuren. Nochtans vertoonde deze bandelooze eersteling twee kenmerken, die in de latere romans hun deugdelijke standvastigheid hebben bewezen: levensernst en temperament. In ‘Karoen’ zijn zoowel de visschersverhalen als de psychologische stemmingsroman in kiem aanwezig, als de twee polen van een zelfde persoonlijkheid: ‘Beide naturen, die van zijn vader en die van zijn moeder, stonden gaaf in hem, zelfstandig, met eigen kracht en eigen werking, tegen elkaar opgericht, zooals ze tijdens hun aardsche bestaan geweest waren. De diepzinnigheid van vader en de stoute durf van moeder sloegen vlam in hem, als kei en vuursteen’. (p. 93). Ik zegde reeds dat de schrijver in ‘Karoen’ een afrekening gehouden heeft: in de eerste plaats met zichzelf. Beide polen van zijn wezen heeft hij tegen elkaar laten uitwoeden, zonder dezen kamp richtend te beheerschen en te doen ineengroeien tot een rhythmisch evenwicht van slag en afweer. Uit zijn onopgeklaarde persoonlijke problemen is het hybridisch wezen Karoen gegroeid: half-visscher, half intellectueel, te bewust introspectief levend om als visscher en volksjongen aanvaardbaar te zijn, te primair anderzijds opdat zijn periodische diepzinnigheid niet onzen argwaan zou gaande maken: een schild waarachter de auteur zijn hart staat uit te schreeuwen. Uit deze tweeslachtigheid zijn dan bilateraal de latere romans ontstaan, met Bruun en Monko (uit ‘De laatste Visschers’) als belichaming van den stouten durf, met Derina als incarnatie der piekerende diepzinnigheid. Beiden hebben iets nog van het andere, doch juist genoeg om hun persoonlijkheid de aantrekkingskracht te verleenen die het menschelijk raadselachtige en nooit geheel verklaarbare eigen is. Wie de visschersromans onmiddellijk achter elkaar leest, moet | |
[pagina 257]
| |
den indruk krijgen dat deze schrijver, tot in de details naar een opvallend strak schema werkt, wat elk boek op zichzelf niet schaadt, doch op het gezamenlijk werk eenigszins den stempel drukt van ‘procédé’ door tekort aan scheppende verbeelding. Het is een zeer typisch verschijnsel bij Duribreux, dat hij een thema of een motief nooit geheel los laat, want niet alleen in aanvoeling en atmosfeer is ‘De laatste Visschers’ geënt op ‘Bruun’ en dit laatste op ‘Karoen’, maar zelfs het stramien van omstandigheden en gebeurtenissen vertoont overwegend identische elementen. De teleurgang der visscherij aan de Vlaamsche kust, en de harde strijd die de zeldzame trouw geblevenen voeren, gehoorzamend aan de voorbestemdheid van hun bloed, tegen de steeds aanwoekerende gemakzucht der nieuwe generatie die de zee den rug toekeert en alle heil van landbouw of tuinierderij verwacht, vormt het leidmotief van ‘De laatste Visschers’ als van ‘Bruun’, en de amoureuse en andere verwikkelingen die uit deze tegenstelling voortspruiten en waarvan het vergelijkend aantoonen in elk der romans ons te ver zou voeren, zijn meestal tot een zelfde opzet te herleiden. Zelfs anecdotische elementen, die tot de stoffeering van het verhaal behooren, worden zonder schroom hernomen, en haast alle personages hebben in het vorige of het volgende boek, hun dubbelganger in gelijke situaties. Karoen, Bruun en Monko zijn de belichaming van een zelfde roekeloos en intens levend geslacht, dat de elementen wil beheerschen en toch door een heiligen schroom er voor bevangen is. In Karoen blijft dit alles nog te vaag, te uiteenloopend, meer gedacht dan uitgebeeld; in de twee andere figuren verkrijgt het meer omlijnde en aanvaardbare vormen. Pastoor Pijpe, de vader der visschers uit ‘Karoen’, die priester scheen, ‘zonder mensch te zijn, zoodanig was zijn begrijpende menschheid van hem afgekeerd en lang bij zijn medemenschen verbrokkeld en uitgedeeld’, keert als pastoor Messeleyn terug in ‘De laatste Visschers’; Pepeetje, de half kindsche grootvader bij wien Karoen inwoont, leeft onder denzelfden naam voort als de grootvader van Monko, die eveneens zijn huis deelt; Pier Klakke, de aanhankelijke dwaas uit ‘Karoen’, heet in ‘Bruun’ Ko den Halven; David Bulteel uit ‘De laatste Visschers’ en De Boenke uit ‘Bruun’ zijn ten slotte gelijkaardige figuren. Zoo bouwt Duribreux met elk nieuw visschersboek verder aan de volmaking van een zeer beperkte wereld, waarin dezelfde of naar | |
[pagina 258]
| |
het karakter nauw verwante menschen, in gelijke levensomstandigheden, een bijna identisch noodlot tarten of ondergaan. Er ligt m.i. in dit telkens hervatten en opnieuw bearbeiden van hetzelfde materiaal een diepere noodzaak, onafhankelijk van verbeeldingsarmoede, gemakzucht of zelfs eenvoudig de voor de hand liggende beperktheid van mogelijkheden binnen den uitgebeelden socialen kring -, alsof een bestendige onvoldaanheid over zich zelf, misschien wel een pijnlijke twijfel aan eigen kunnen er hem toe noopten, het oorspronkelijke concept tot steeds volmaakter vorm op te voeren. Een probleem dat bij Duribreux telkens weer opduikt, is de obsessie der oorlogsherinneringen en de moeilijke wederaanpassing van den terugkeerenden frontsoldaat in het burgerlijk milieu, waar zij die thuisbleven, met haast vijandige onthutsing staan tegenover zijn ruwe ongehechtheid aan het klein-duurbare vooroorlogsche leven. De oorlog heeft dezen schrijver overigens ook tot grooter werk geïnspireerd. In de jaren 1936 tot '38 schreef hij een oorlogsroman, tot nog toe niet gepubliceerd, dien hijzelf beschouwt als ‘wellicht het belangrijkste’ dat hij ooit geschreven heeft. Een kort naoorlogs-verhaal van 1938, ‘Het Kind van Erdman’, eveneens nooit verschenen, waarin een Duitsche frontsoldaat de slagvelden van Vlaanderen bezoekt, wijst insgelijks op zijn belangstelling voor dit thema, en het sterk suggestieve en subtiel psychologisch kortverhaal ‘De Indringer’ van 1939Ga naar voetnoot(8) werd ook in oorlogstijd gesitueerd. Dit laatste stuk proza, dat tot het allerbeste behoort wat Duribreux schreef, sterkt ons in de overtuiging, dat deze auteur kan groeien tot een romanschrijver van formaat, wanneer hij er in gelukt den engen kring van het visschersmilieu door te breken en zijn horizont te verwijden. *** Het soldatengraf van zijn broer roept Karoen, den kerel uit het Noorden, naar Zuid Frankrijk, waar hij gedurende enkele maanden zal verblijven en onweerstaanbaar onder den invloed komt van het tot passiviteit verlammende milde klimaat en de weelderige natuur, - tot de stem van zijn Noorderbloed hem zijn ware wezen openbaart en hij zich met geweld uit de zinnenbedwelming losrukt. Wat in ‘Karoen’ slechts een onderdeel was van het verhaal, een neerslag | |
[pagina 259]
| |
van 's schrijvers langer verblijf in Zuid-Frankrijk, wordt in ‘Derina’ de geestelijke kern van het heele boek, en tevens de waardevolle objectiveering van den tegenpool in Duribreux' eigen wezen: nl. de verfijning van het gevoel dat met eenigszins geraffineerd welbehagen een atmosferische zielsspanning in haar subtielste en meest schemerige nuances doorproeft. Typisch weer voor Duribreux' werkwijze is het hernemen van een motief dat reeds in ‘Karoen’ werd verwerkt, nl. het probleem van de anesthesie van het vreesgevoel. Evenals Karoen zal Derina zich van een hooge rots in de gevaarlijke branding werpen, op het oogenblik dat de terugtrekkende golven den rotsbodem vrij laten, alleen met het doel de eigen psychische vermogens aan een zware proef te onderwerpen. Reeds uit ‘De laatste Visschers’, maar vooral uit ‘Bruun’ bleek die gecultiveerdheid van het sentiment, doch meestal werd ze daar geneutraliseerd door een daadkrachtig levensaanvaarden, hoewel in het laatst genoemde werk niet steeds de indruk kon worden geweerd, dat de schrijver zich bijwijlen tot een speculatief-sentimenteele vlucht verleiden liet, waaruit zijn held minder gaaf naar voren trad. Met de verhoogde sensibiliteit gaat een verscherping der zintuiglijkheid samen, die in de vroegere werken, vooral in de natuurvisie tot uiting was gekomen, doch in Derina haar hoogtepunt bereikt, in zekeren zin zelfs naar het anormale overhelt. Deze zintuiglijkheid had overigens in ‘Karoen’ reeds aanleiding gegeven tot een uitbundige licht- en kleurendronkenheid, die mede de onevenwichtigheid van het boek veroorzaakte. Tusschen dezen eersteling en ‘Derina’ dat er gelijktijdig met de visschersverhalen is uit gegroeid, ligt de rijke ontplooiing van een gezond en schoon talent. Nog heeft Duribreux niet HET onaantastbare boek gegeven dat we gerechtigd zijn van hem te verwachten. Thans werkt hij aan een nieuwen roman: ‘De Roeschaard’, die naar zijn eigen mededeeling opnieuw zal aansluiten bij de visschersverhalen en naar den geest toch nauw verwant zal zijn met ‘Derina’. Wellicht brengt hij ons met dit werk de gave synthese zijner volledige persoonlijkheid.
Bert Ranke |
|