Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 245]
| |
Karel Horemans
| |
[pagina 246]
| |
onder onze tijdgenooten te mogen rekenen, - laten wij ons dan verblijden in het wordende bezit van Bellaert's, Corneliszen's, Van der Borcht'en. Ontbreekt het ons aan genialiteit, - laten wij dan ten minste streven naar het meesterschap over het métier. De meeste jonge grafici hebben dat begrepen. Zij beginnen - of herbeginnen wanneer zij de gebreken van het huidig akademisch onderricht moeten achterhalen - bij den noodzakelijken aanvang. Zij willen opnieuw leeren teekenen, snijden, graveeren: het principe dat uit de liefde voor het vak de kunstenaars geboren worden, blijkt eeuwig. Al wat ons in dit verschijnsel geestdriftig gaat maken, houdt echter een waarschuwing in: de vakkennis is een begin en niet het einde. En begin althans voor hen die uitverkoren zijn. En voor allen die teekenstift, guts of naald hanteeren blijft het plicht zich te hoeden voor steriele vormelijkheid, schoolschheid, akademisme.
Als variante op het Hamsuniaansche ‘terug naar de aarde’ zou de leuze ‘terug naar de lijn’ op dit oogenblik nog niet zoo kwaad klinken. Ligt daarin niet oneindig veel meer besloten dan een embryonale programmaverklaring? Manifesteert ze niet een heraanknoopen bij een illustere traditie, die ons ontschoten is, en meer: een verwijzing naar de oorspronkelijke voedingsbron der grafiek? Wij kunnen er over mediteeren en de pro en contra's onderzoèken. Midderwijl vorderen wij wellicht al een heel eind op den goeden weg door enkele feiten in het licht der critische beschouwing te stellen. Wij moeten opnieuw de lijn leeren waardeeren. Niet de lijn als contour of als de substantie van de ‘vlucht’ eener grafische afbeelding, noch de lijn als basis van de teekening die in een handig dooreenslingeren, een vaardig spel van oprijzen en wegglijden haar triomfen put; maar de lijn als leven, als trilling, - als de snaar waarop bloedklop en ademtocht hebben ingewerkt tot zij een tastbaar verhalen werd. Van de lijn als leven zijn wij vervreemd geraakt. Wij beseffen niet meer hare intrinsieke waarden, waardoor de invloed en de kracht gevormd worden die zij in de grafische voorstelling uitoefent. Steeds meer verwijderen wij ons van haar, omdat ons onderscheidingsvermogen sedert jaren verminkt wordt door een kunst, die | |
[pagina 247]
| |
van een imiteeren en interpreteeren der Meesters vertrokken is. Ons ontgaat de grootheid van de teekening, de diepe zin van de ware teekenkunst. Teekenkunst is vóór alles het bliksemsnel vastgrijpen, het op heeter daad betrappen van een vorm in zijn essentieelste, zijn voortreffelijkste oogenblik - ook waar het om schijnbaar of wezenlijk levenslooze vormen gaat -, het stabiliseeren van zijn meest dramatische positie en daarbij het beleven van de lijn in functie van het complex. Dat ontgaat ons al te dikwijls. Wij zijn bedwelmd geworden door den meesterlijken zwier waarmede Gustave Doré het spel der lijnen op het papier wierp en bemerkten te weinig dat oppervlakkigheid achter zijn betooverende fantasie schuilging. Wij zijn verwend door het calligrafische, de gracieuse gemakkelijkheid, het stereotiepe in de hand van den teekenaar. Kostbaar is daarom het bezit van eenige jongeren, die zich aan dezen Charybdus ontworstelen en blijk geven van kans op slagen. Zij zijn het die beseffen dat vormenkennis en anatomisch doorzicht niet volstaan en dat de teekening in de eerste plaats moet zijn: de projectie eener psychologische ontdekking, de lineaire incarnatie van elementen uit de wereld van geest en gevoel, - opdat ze uit haar documentairen staat kunne opstreven naar de hoogte, waarop tijd en plaats geen vat meer hebben. Zij zijn het die dat besef in hun werk tot een constant getuigenis willen opvoeren; die, op het oogenblik dat zij technisch niets meer ontberen, van hun ambachtelijke verworvenheden het instrument willen maken ten dienste eener levensbeschouwing, -wijsheid of -ervaring. Hen ketent niet de waan dat zij met de beheersching van het technisch apparaat hun zending hebben volbracht. Zij blijven niet, zooals de meeste jonge grafici, vastankeren vóór het keerpunt, waarop het geestelijk rijpingsproces begint. Zij stappen er over heen of pogen dit althans. Zij verdedigen niet meer het standpunt van de habiliteit en het onberispelijk vakmanschap; dat beschouwen zij als overwonnen van het moment dat geestelijke, innerlijke aandrang hen tot de ware prestatie noopt. Zeldzaam echter zijn deze begenadigden, doch verheugend is het dat zij tot de jongen van jaren behooren en nog den tijd van een menschenleven voor zich hebben. Drie hunner lijken mij hier het vernoemen zeker waard, te meer omdat zij, op verschillend domein, identische resultaten van wordend meesterschap hebben bereikt: Charles Leplae, de beeldhouwer; | |
[pagina 248]
| |
Antoon Herckenrath, de houtsnijder en Jac Boonen, de etser. Met Charles Leplae, den beeldhouwer, beoog ik ten overstaan van het geval dat ons hier bezighoudt, vooral den maker der schetsen, welke waarschijnlijk ten grondslag van een plastiek lagen, doch, zooals alle groote werken van dien aard, zelfstandige kunstproducten zijn geworden. Enkele teekeningen uit de jaren 1937-1938 van dezen jongen Vlaming toonen het stoffelijk-lineaire zoodanig beinvloed door nerveuse spanning en electrische geladenheid dat het zich los werkt van het papier en lillend leven wordt in de vormen van het menschelijk lichaam dat het aanduidt. Weinige jaren later zal Antoon Herckenrath denzelfden magischen greep in de hand voelen, die aan zijn houtsneewerk, dat hem vóór 1930 nog een droombeeld was, de wonderbare stijging naar ontstoffelijking geeft. Rond dienzelfden tijd ook gaat Jac Boonen in losse schetsen een gelijkaardig persoonlijk bezit verwerven. Maar Jac Boonen is - overigens net als de twee voornoemden - niet de teekenaar bij uitstek. Wat een geluk beteekent, - omdat hij een geboren etser is. Bij ondervinding heeft hij geleerd dat het voor hem, als etser, niet bij de teekening blijven kan, doch dat zijn bewerking van het metaal een lineaire interpretatie moet zijn van wat, gedroomd of geteekend, schaduwen en tonen heeft. En ziedaar nu de beslissende tweesprong, die den grafieker bij mislukken steeds opnieuw wordt opgedrongen: naderen tot de stof en er toch los van blijven. Van het oogenblik dat de verbeelding aan hout, steen of metaal wordt toevertrouwd, erkent de graficus de waarde en de wetten van de stof. Hij gaat haar tegemoet en zal terstond ervaren dat zij het gevaar is, waarmede hij vallen of zegevieren zal. Het wordt een vermetele strijd tusschen geest en stof, waarvan de vorm - niet alleen als de vlag die de lading dekt, maar ook als de lading zelf - de uitkomst is, geslaagd of niet. Geslaagd zal deze vorm zijn zoodra het evenwicht wordt gevonden tusschen den eerbied voor het materiaal en het zelfstandigheidsbewustzijn van den kunstenaar. Triomfeeren zal deze laatste zoodra de reproductie van zijn materieel gewrocht de matière nog in voldoende mate veropenbaart en de lijn toont als een aan het levenslooze dezer matière ontsnapte uiting van zijn inspiratie. Gansch het etswerk van Jac Boonen, van de doelloos-aarzelende, over de verward en moeizaam zoekende tot de rustige en wel-bepaalde | |
[pagina t.o. 248]
| |
Jac Boonen: ‘De Verloofden’ (ets)
| |
[pagina t.o. 249]
| |
Jac Boonen: ‘Wee’ (ets uit de suite ‘Duistere Machten’)
| |
[pagina 249]
| |
prenten der laatste jaren, is als een film van den strijd tegen het metaal, die a posteriori nooit uitgestreden wordt. Het toont de evolutie van een graficus, die de meest uiteenloopende en gewaagde experimenten heeft aangedurfd en, gelukkig, niet versaagd heeft in den wedloop met eigen zielstourmenten naar de volmaakt weerspiegelende vormgeving. Hoogten en laagten - hoe kan het ook anders? - en afwijkingen vooral wisselen af in dit jong maar reeds omvangrijk oeuvre. Een onverminderd streven naar de uiteindelijke uitspreekbaarheid-in-lijnen, een immer beweeglijk spel van grijpen en lossen, toe-eigenen en afstooten van formules, methodes en principes, - als een baaierd wemelt dat alles doorheen de reeksen en suites van, veelal groote, platen. Afgezien van de enorme materieele inspanning en het fel-beproefde geduld - die ten slotte slechts de anekdotische zijde van het kunstenaarschap belichten - moeten vooral het geestelijk weerstandsvermogen en het in-sterke geloof aan zijn zending, die men in dezen graficus ontmoet, den buitenstaander ontzag inboezemen. Bewondering en ontroering hebben daar al zeker niets mee te maken en zij blijven uit, voor een deel althans, bij het defile van Boonen's jeugdwerk. Nu echter beroeren ook deze prikkels den voor diepe schoonheid en grootheid ontvankelijken beschouwer: daarvoor heeft de Jac Boonen der laatste drie-vier jaar gezorgd. ‘Officieel’ is de waardeering nog niet getint, maar dat is, voorloopig nog, een voornaam privilegie waarmede Boonen in de atmosfeer der nabije jaren kan worden binnengeloodst. | |
II. - De etsensuite ‘duistere machten’Ga naar voetnoot(1)Staande tegenover den dood, op den drempel der poort die op de Eeuwigheid opendraait, ziet de kunstenaar zich de schoonste mogelijkheden ontvouwen om getuigenis af te leggen van zijn grootheid. De diepe liefde die hem aan het leven bindt, de moed en het geloof die hem als een bolwerk van onverzettelijkheid tegenover | |
[pagina 250]
| |
dood en vernieling te weer stellen, de begrijpende blik waarmede hij het wijdsche mysterie van den dood peilt, drijven in hem den scheppingsdrang naar de verhevenheid boven de aarde, boven het bindende. Wanneer hij held is - onuitputtelijk aan durvende kracht - en geestelijk uitverkoren - ingewijd in het geheim dat leven en dood als een wisselwerking aaneenschakelt -, dan vindt hij den vorm, waarin aan den dood de gestalte van een kunstwerk wordt gegeven. Feillooze technische vaardigheid, die door studie te verwerven is, mag hij desnoods ontberen: deze onvolkomenheid zal hem niet kunnen hinderen in zijn vlucht die naar het boventijdelijke opstreeft. Dürer en Rethel, Callot en Goya bepaalden hun standpunt tegenover den dood door hun grootheid, met den impuls van hun karaktersterkte en in het licht van hun liefde en hun geloof. Niet allen in gelijke mate. Virtuositeit ontbrak den eene meer dan den andere; ambachtelijke vaardigheid vond bij sommigen meer, bij anderen minder beheersching. Maar allen hebben zij den Dood getoond, boven weerzin, angst, afgrijzen en deernis uitgestegen, - als een fel licht waarvan de schaduw nieuw leven bergt. Dit opstreven, deze aandrang om zich los te werken van de aard-gebondenheid is Jac Boonen niet vreemd. De betrachting om grafisch een ideeën-wereld te vertolken, welke ver verwijderd is van het aardsche en zelfs van de poëzie die over dit aardsche waart, vertoont zich met wisselend welslagen in een groot gedeelte van zijn laatste werk. Omdat hij van het ras der grooten is, liet hij het kleine, het anekdotische, het pittoreske in deze wereld onverlet, richtte zijn belangstelling naar groote problemen of interpreteerde de bekende levensmotieven op een wijze, die van zijn ruime begrippen en zijn breede ontvankelijkheid blijk geeft. Zoo menig kunstenaar wordt in zijn evolutie bevolen door het conventioneele en de benepenheid van het leven - en geslachtofferd vóór hij het zelf beseft. Uitteraard kon zulks op Jac Boonen geen vat hebben. Als mensch was hij voor de enge maatschappelijkheid immer voortvluchtig, onbewust nochtans, vermits zijn niet te leiden natuur hem naar een staat van onaantastbare afzijdigheid gedreven had. Daardoor werd het hem mogelijk de historische gebeurtenissen van Mei 1940, als vanzelfsprekend en zonder merkbare inspanning, op een plan te verheffen, waarop tijds-eigen-aardigheden geen invloed meer kunnen | |
[pagina 251]
| |
uitoefenen. Den oorlog heeft hij niet gezien - althans niet in zijn werk - als een politisch of staatkundig conflict, noch als een krater waaruit de roep om menschelijkheid ópschreit, - doch als een geweldige en grootsche Apocalypse, waarvan de leiteugels in handen zijn van ondefinieerbare elementen - ‘Duistere Machten’ -, als een catastrophale branding van krachten, die in de suite de allure van een cataclysme krijgt. In dit gebeuren was zijn contact met den Dood gesublimeerd, ontdaan van de elementaire gevoels-schokkende bizonderheden, verheven boven de realistische aardschheid. Zijn werk is geworden: een zich-meten met den Dood, hooghartig tartend, stoïsch weerstrevend en uiteindelijk zegevierend in de wijde rust van het herbloeiend landschap. De laatste banden die den kunstenaar aan de gemeenschap binden, deze van het bloed, heeft hij niet verbroken: gansch zijn werk is doorstroomd van een warme menschelijkheid, niet gemanifesteerd, doch diep-in en onbewust levend, en eindeloos ver van sentimentaliteit. Als dusdanig kan het oorlogsbeeld ‘Duistere Machten’ op willekeurige tijdstippen gesitueerd worden, zelfs al vindt men in één prent de typeeringen terug van den huidigen oorlog: dien der luchtmacht. En dit is tenslotte ook mogelijk met de beroemde werken, ‘Desastres de la Guerra’ van Francesco de Goya en ‘Les Misères de la Guère’ van Jacques Callot. Want de Spanjaard heeft niet den opstand van zijn volk tegen de Franschen in 1808 historisch willen vastleggen en evenmin lag het in de bedoeling van den Lotharinger een beeld te geven van den dertigjarigen oorlog, doch beiden wilden den oorlog an sich toonen, als verschijnsel tout court. Zoo ook Jac Boonen. 10 Mei 1940 is hem geen doel geweest, maar een aanleiding. Het ware een vergissing in zijn werk een pleidooi voor of tegen te zoeken. Het is noch min noch meer dan een openbaring der fatale botsing tusschen boven-menschelijke elementen, tusschen Leven en Dood, een vergeestelijkt en ontstoffelijkt conflict, aangeduid en getroffen in zijn kern door middel van de ons vertrouwde accessoires. In de inleiding tot dit album heb ik mij bepaald tot het aanstippen der werken van Goya en Callot en den technischen commentaar der acht daaropvolgende prenten, ten einde den beschouwer niet te beïnvloeden vóór zijn communicatie met deze kunst. Hier kan dit objectieve standpunt worden ingeruild tegen het subjectieve: deze ‘Duistere Machten’ zijn het werk van een | |
[pagina 252]
| |
geniaal kunstenaar, zij zijn evenwaardig aan de erkende ‘Desastres de la Guerra’. Het is gemakkelijk daarop te antwoorden dat de toekomst dit zal uitwijzen, het is even gemakkelijk te meenen dit werk niet te mogen miskennen omdat men dan ‘achterlijk’ zou kunnen zijn... Doch men moet den durf hebben zich in te werken in deze grootsche tegenstelling tusschen Dood en Leven, vernieling en bloei; men moet, na een volslagen passiviteit waardoor de rilling voor dit geweldige gebeuren over ons komt, mede met den kunstenaar in het wijdsche mysterie van den Dood durven schouwen - om hier een kunst te ontdekken die met één wiekslag geheel de grafiek der laatste twintig jaar in Vlaanderen overschaduwt, omdat zij den stempel van visionnaire grootheid draagt. De toppunten van onze moderne etskunst benaderen niet de hoogte ven een suite als ‘Duistere Machten’. Wanneer wij in de naaste toekomst het verruimde levens- en kunstbegrip, de breed-blikkende wereldbeschouwing zullen heroverd hebben, dan zullen wij in Jac Boonen's ‘Duistere Machten’ één der voorloopers van de nieuwe klassicistische grafiek erkennen. |
|