Papieren Jeugdzonde
Albert Van Hoogenbemt: ‘Twee jonge Menschen’ - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941.
Hoe komt het, wanneer ik van Antwerpen naar Brussel spoor, en ik zie even voorbij Mechelen, een groot wit bord met zwarte letters verkondigen, dat het ruime park met de hooge kastanjelaars links van de spoorbaan, een eerbiedwaardig ‘Pensionnat de jeunes filles’ met name ‘Coloma’ voor het oog verbergt, dat alsdan geen enkele ontroering, geen enkel gevoel van intieme vertrouwdheid in me opkomt? Nochtans weet ik zeer goed, dat althans in de scheppende verbeelding van den romancier Albert Van Hoogenbemt, het meisje Laetitia, de vrouwelijke hoofdpersoon uit ‘Twee jonge Menschen’, onder het dak van dit internaat met de gretigheid van haar ontwakend lichaam heeft geworsteld en er aan bezweken is; dat diezelfde bloeiende kastanjelaars evenals de witte en de donkere brug, de nachtelijke getuigen zijn geweest van Michel's jonge liefde en hààr sidderend lijfsbegeeren; dat een wankel vlondertje den jeugdig-roekeloozen minnaar over de vrij breede parkgracht heeft gedragen; dat gindsche tuinhuisje hun veelvuldige zonden van onkuischheid heimelijk heeft verborgen. Hoe komt het, dat dit verhaal van een reine jeugdliefde, door de perversiteit van het meisje in een doem der zinnelijkheid ontaard, niet als een even vervaagde, maar niettemin bestendige aanwezigheid in me overeind komt, bij het zien van het werkelijke kader, waarin het werd gesitueerd?
Omdat die ‘twee jonge menschen’ niet uit hun papieren bestaan van bedenksels-zonder bloedsomloop, in de sfeer van ons intieme leven zijn getreden, omdat ze blijven behooren tot de ‘literatuur’ waarvan men kennis neemt, zonder zich zelf bloot te geven. Na de openbaring van ‘De stille Man’ is ‘Twee jonge Menschen’ een grove teleurstelling door zijn onwaarachtigheid, zoo naar vorm als naar inhoud, vermits beide organisch zijn verbonden. Van Hoogenbemt heeft dit boek geschreven voor zijn jongens, opdat ze er de gevaren zouden uit leeren, die den adolescent bedreigen. ‘Zon, jeugd, romantisme, liefde, al woorden voor een zelfde begrip, en daarbij een beetje hartebloed zult ge vinden in dit boek. Het leven, dat ik er in beschrijf, heb ik goddank niet gekend in de bijzonderheden, doch ik had het kunnen kennen, zooals ieder jong mensch.’ Het leven dat ik er in beschrijf’.. Uit deze opzettelijkheid waarmee het ‘geval’ behandeld wordt, spruit juist de onwaarachtigheid voort. Ik wil niet beweren, dat het verhaal zelf lijdt onder nadrukkelijke moralisatie, integendeel; ook niet, dat het een schrijver zou verboden zijn, een vooropgestelde idee in zijn werk te belichamen. De eenige eisch dien we hem stellen is, dat deze idee niet alleen een gekoesterd product blijve van zijn overleggend verstand, maar dat ze hem werkelijk in het bloed gevaren is. Daartoe heeft het Van Hoogenbemt blijkbaar aan geduld ontbroken. Zijn boek draagt duidelijk de sporen van den wil om literatuur te scheppen.
Op een paar genade-flitsen na, als waar hij b.v. de wederzijdsche vervreemding tusschen moeder en zoon beschrijft, is het dan ook ‘literatuur’ geworden, zoo naar de situaties die meestal erg-verzonnen en onwaarschijnlijk zijn, als naar de personages, die onvatbare schimmen blijven, - zoo naar taal en stijl, die bloedwarme echtheid missen - vooral in de boeken-