Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–Literatuur en LevenErnest van der Hallen: ‘Op eigen Grond’. - Wiek-Op, Brugge.
| |
[pagina 190]
| |
vuldig zijn nog immer de vrome aanroepingen (God! Mijn God! God in den Hemel!) om ze een andere beteekenis te kunnen toekennen dan die van hinderlijke stopwoorden, terwijl kunstmatige bespiegelingen van dit slag: ‘Als een lichte pijl zou ik suizend opstijgen doorheen de bliksems der hemelen tot voor Gods troon’, reinste literaire klink-klank zijn. Zijn vertrouwelijkheid met het bovenaardsche wordt overigens nog steeds ontluisterd door insceneeringen à la Karel Van den Oever, met gouden of bloesemende wolken waarachter God en zijn engelen knusjes glimlachen of knikken of spieden naar de menschen. En de talrijke verteederde overwegingen in den rand van het verhaalGa naar voetnoot(1), die den lezer in een wierookwolk van weemoedvolle wijding moeten hullen, klinken hol en misplaatst, evenals de naïve pogingen om met hem op vertrouwelijken voet te komen, in dezen aard: ‘Maar nu moet ge goed luisteren’, ‘Maar nu moet ge hooren’, ‘Maar dat vertel ik later wel’, of: ‘Als ge soms een roemer wijn in uw bereik hebt terwijl ge deze bladzijden leest, zou ik zeggen: hef met mij uw glas op de nagedachtenis van onze respectievelijke oude heeren, en op onze grootvaders van vóór vijftig jaar...’ De hoofdstukken waar geen dissonant doorklinkt zijn trouwens zeldzaam. Het opzet zelf: een man van zestig die een meditatief boek schrijft om zijn nutteloos leven te rechtvaardigen in eigen oogen, ligt hem niet. Wanneer er staat: ‘Nu ik zestig jaar ben...’, denkt men er eenvoudig niet aan, dit au sérieux te nemen. Hoogstens aanvaardt men het als een speelregel die moet geëerbiedigd worden, omdat anders al het overige zou in duigen vallen. Het heele geval van den ontwortelde die de wereld rondzwerft als ‘dilettant journalist’ of ‘operettenboer speelt in de buurt van Napels’, lijkt erg verzonnen en wordt psychologisch nergens afdoende gemotiveerd, evenmin als de innerlijke ommekeer, waardoor plots ‘vele duizende stemmen’ door hem heen bruisen, ‘stemmen van tallooze geslachten van boeren die vertrouwd waren met den grond..., stemmen van soldaten..., stemmen van kunstenaars...’ enz., die den veertigjarige na den dood van zijn vader, weer aan het eigen erf kluisteren, hem zoo den weg doen terugvinden naar zijn volk, en hem tezamen met zijn eveneens ongehuwde zuster de verantwoordelijkheid doen opnemen voor de opvoeding der drie kinderen van zijn verongelukten knecht. Dergelijke edelmoedige oplossing is typisch Van der Hallen; het is alleen jammer dat hij daardoor het kernpunt van zijn bloed en bodem-thema angstvallig uit den weg gaat: liefde, huwelijk en voortplanting. ‘Ik had me vaag iets in het hoofd gestoken over een vrouw en een huisgezin en meer van die dingen; een man die 's avonds de krant leest onder de lamp, met tegenover zich zijn vrouw die kousen stopt en praat over de verkoudheid van het jongste kind’. Daarmee is alles over 's menschen natuurlijken levensstaat gezegd. Het liefde-intermezzo van den van den bijna veertigjarige met het Napolitaansch meisje Marietta en de ontmoeting der twee verloofden op de trein is bovendien kinderlijk van onwaarschijnlijkheid. Niemand kan er een schrijver een verwijt van maken, dat hij niet veelzijdig en intens genoeg geleefd heeft; wel mag men wijzen op de grenzen zijner mogelijkheden die er worden door bepaald. | |
[pagina 191]
| |
Ernest Van der Hallens weemoedig meditatief temperament vindt zijn gaafste uitdrukking in zijn groote reisverhalen, omdat daar het rijker gestoffeerde feitenmateriaal voldoende aanknoopingspunten biedt voor beschouwingen en mijmeringen, en het genre een dichterlijk ornament verdraagt, zonder dat het er zijn eigen karakter door verliest. Van een roman echter vraagt men geen poëtische ornamentiek, hoe bekoorlijk zij ook wordt aangebracht, doch de waarachtigheid van het pulseerende leven. Daar helpen geen fraaie zinnen als: ‘Een glorieuze zon spande elken dag de harde witte bliksem van haar brandend licht over het dorp’ of: ‘De nachten waren blauw en fluweelig vol wit flitsende sterren’. Erger is het wanneer de woordenroes den schrijver verleidt tot beelden als dit: ‘als een donkere beer die brommend met lichtflitsende edelsteenen speelt, zoo waren de nachten’. Doch ook zonder deze, weliswaar zeldzame vergissingen blijft dergelijk proza overwegend poëtische zegging zonder inhoud, stijloefening zonder innerlijken weerstand, ‘literatuur’ die aan het leven achteloos is voorbij gegaan. ***
Vormcultus kan men zeker het jongste boek van André Demedts: ‘Geen tweede maal’ niet ten laste leggen. Op een enkele uitzondering na, waar een dorpsbaker declameert: ‘Wees toch redelijk en laat het kindje slapen. Het is zoo eindeloos moe,’ treft men bij hem geen enkel pogen aan om de dingen achter bloemige woorden te verbergen of zijn bladzijden met dichterlijk gemijmer te vullen. Integendeel! Demedts’ schriftuur getuigt deze maal van een verregaande slordigheid en een spijtig gemis aan ambachtelijke aandacht. Waar Van der Hallen een enkele maal ‘gekunnen’ schrijft in plaats van ‘gekund’, is dit nog vergeeflijk, maar wanneer dergelijke en andere taalfouten vele bladzijden ontsieren, dan kan men daaraan onmogelijk stilzwijgend voorbij gaan. Welk lezer die zijn taal kent, ergert zich niet aan geslachtsomzettingen als ‘de vocht’ of het verkeerd gebruik van ‘daaraan was het te wijten’, waar klaarblijkend ‘te danken’ wordt bedoeld? ‘Hij boog zijn hoofd over zijn hart’ en ‘Maak u uit mijn voeten’ vloeken tegen het primairste taalgevoel en uitdrukkingen als: ‘wat kon het hun bommen’ of dit: Naar (sic) Rita er van sprak, moest het een halve minister zijn. Munck vermoedde dat het een pennelikker was’, zijn uiterst goedkoop en getuigen niet bepaald van goeden smaak of intuïtieven zin voor wat in een gegeven gevoelssfeer past of niet past. Het vaak bevreemdend mengsel van boekentaal en volkstaal maakt de dialogen soms onbeholpen of verleent ze een ongewild komisch effekt: ‘Gij pleegt niet een menschenhater te zijn.’ Hij loeg. ‘Misschien haat ik niet iedereen’, verklaarde hij, ‘Ik ben een zedenprediker geworden’... Of dit: ‘Waarom bemint gij mij niet?’ drong hij schijnbaar lachend aan. ‘Zijt gij getikt?’ antwoordde zij. - En wie aanvaardt deze onsamenhangende samenspraak: ‘Zijt gij nog kwaad op mij?’ drong zij aan. Hij antwoordde: ‘Ik kan niet begrijpen waarom gij het gedaan hebt.’ ‘Gij weet niet wat gij vraagt!’ ‘Ik heb dan liever dat gij niets meer zegt.’ Dergelijke slordigheden bij een auteur als Demedts zijn enkel door onbezielde overhaasting te verklaren. ‘Geen tweede maal’ is een zeer ernstig boek, vol van den droefgeestigen, en eenigszins eentonig wordenden, uitzichtloozen ernst die Demedts nu eenmaal eigen is. Maar het moet inderdaad onverantwoordelijk vlug geschreven zijn, om zoo kwistig met de aanleidingen tot hilariteit om te springen. Hoe verklaart men anders de volgende burleske uitlatingen: | |
[pagina 192]
| |
‘Zij was geen kip en zij zou het ook nooit worden. Met plechtige gebaren zette zij het nieuwe hoedje op, dat haar zoo prachtig stond,’ en dit raadselachtige: ‘Slechts op het gat van de laatste flesch zou hij den vrede vinden.’ En hoe is het mogelijk, stunteligheden als deze neer te schrijven: ‘Twintig minuten bleef hij alleen bij den zieke. Toen men deze (sic) later zijn ooren afzaagde (brrr!) om gewaar te worden wat Waegeneere gedaan of gezeid had, heeft hij er nooit met een enkel woord van gerept. “Dat zijn uw zaken niet,” gaf hij bits voor antwoord.’ Het is werkelijk pijnlijk op deze allicht pedant schijnende manier een boek van een auteur met reputatie te moeten bespreken, maar een kunstwerk bestaat slechts als dusdanig door zijn vorm; waar deze vorm zoovele grove feilen en mismaaktheden vertoont, heeft het geen zin deze te negeeren om de diepere gronden der scheppende persoonlijkheid te gaan ontginnen. Overigens niet alleen taal en stijl werden verwaarloosd. Zoo meenen we te mogen vaststellen, dat de schrijvers t.o.v. zijn lezers de meening deelt van den hooger genoemde zieke, waar deze zegt ‘Dat zijn uw zaken niet.’, want hij vermijdt angstvallig om ons eenigszins te doen vermoeden, waarin de zwarte geneeskunst der Waegeneeres, waarvan de geheimzinnige macht met den geest der vaderen in elke nieuwe generatie overgaat, eigenlijk wel bestaat. Die zwarte kamer met het koperen kruis, de kandelaars en het dikke boek, waarin Helmar, - de veearts die aanvankelijk de menschen weigerde te genezen omdat hij de geesten wilde ontvoogden en van de z.g. tooverij afwenden naar het licht der wetenschap -, heele nachten zit te lezen en te noteeren, dit alles kan ons wel enkele hoofdstukken lang zoetjes houden, maar spoedig heeft men het door, dat de boeman niemand anders dan pappie zelf is, en dat geeft het vaderlijk prestige natuurlijk een deuk. We wisten reeds uit vorige werken, dat Demedts van onverklaarde karakters en situaties houdt, maar deze maal heeft hij de goedgeloovigheid van zijn lezers overschat. Helmar, die zijn eigen leven en dat van anderen, - inzonderheid van zijn vrouw die zelfmoord pleegt -, door zijn verslotenheid des harten en zijn norsche levensvijandigheid, heeft vergald, zal tenslotte tot de menschlievende tooverpraktijken zijner vaderen terugkeeren, opdat in vervulling zou gaan wat de oude Barbara had voorspeld: ‘Als Waegeneere maar eenmaal uit welwillendheid des harten goed kon zijn, zou de hemel hem meten met dezelfde maat.’ Dit boek is een weinig overtuigend pleidooi voor de eenvoudige goedheid tot den mensch, voor het wezenlijk belang voor het menschelijk geluk, van de kleine dingen des levens. ‘Wie daarover niet wilde kouten, had geen tong meer noodig. Van de andere dingen des levens gewagen had toch geen zin.’ Afgezien van het concept dat m.i. een mislukking is, voegt ‘Geen tweede Maal’ geen nieuwe elementen toe aan het werk van Demedts. De meest aanvaardbare bladzijden schrijft hij waar hij zijn hypochondrie in doellooze hartvreterij om een leven zonder uitkomst of beteekenis, den vrijen teugel laat. Voor het overige behoort dit boek door zijn verregaande onwaarachtigheid, zoo van gegeven als van uitbeelding en van taal, tot de literatuur, die haar wortels heeft in een verengd gemoed en niet in den veien grond van het sappen-rijke leven.
Bert Ranke |
|