zoo dicht mogelijk heeft gevolgd. Tegen dergelijk opzet bestaat niet meer bezwaar dan b.v. tegen een roman in brieven, op voorwaarde dat het consequent wordt doorgevoerd, doch juist daarin heeft Prijs gefaald.
Eerst en vooral is het een volslagen dwaasheid iemand van uit de regionen der eeuwigheid zijn aardsche avonturen te laten vertellen, terwijl weinige bladzijden verder duidelijk voelbaar wordt gemaakt dat de procesakten spreken en niet de onsterfelijke zielen der geroosterde ‘helden’. Zoo is er een voortdurende tweeslachtigheid in dit boek, een bestendig slingeren tusschen literatuur en leven: de schrijver kan zich niet aan de discipline die zijn eigen concept vereischt, onderwerpen en speelt ‘souffleur’ voor zijn personages. Van daar dat de vertellende personages hun actueel-anecdotisch levensverhaal niet aarzelen te kruiden met zijdelingsche historische beschouwingen, wat gezien hun socialen stand en ontwikkelingsgraad, meer dan onwaarschijnlijk is. Suske de Poup begint met een klacht over het feit dat hij tot de historie behoort, gispt de 18e eeuw - ‘de meest stinkende eeuw der historie’ - maakt zinspelingen op de Fransche revolutie enz. Daarbuiten spelen allen van godver... en nondedju, maar het Voorvelleke vergeet al eens dat hij tot de meest primairen dezer aarde behoort en spreekt dan met zelfkennis over zijn cynisme. De meest luciede oogenblikken kent echter Suske de Poup; dan eischt het onvervalschte Vlaamsche rederijkersbloed zijn rechten op, en declameert Suske tot zijn vrouw: ‘Bedel, Anastasia, zeg ik. Schenk de oogen der menschen het vertoon van uw smartelijk hongerig gelaat,...’ (p. 46), of nog: ‘Kleed u aan, oude vrouw..., en ik leg haar hand op mijn vreesachtig hart... Arme vennoot, zwijg mij van het grijnzend gelaat van de poort der Hel van Ons Heer, die eeuwig is naar het schijnt.
God weet dat ik deze dingen minder dreigend voel dan deze onzekere toestanden en die zeshonderd gulden, die mij schrik aanjagen.’ Of hij beschrijft de handen van zijn advokaat, die glad zijn ‘als een kinderhoofd en bezield. Men ziet er de blauwe bloedaderkens delicaat spelen, door de transparante melkwitte huid. Zij steken als vrouwenhanden uit de zijden mouwen van zijn jas en als hij er gebaren mee maakt, zijn zij het bekijken waard om hun zacht geweld, dat verzeker ik u.’ Het opvallend tegengestelde van dat ‘zacht geweld’ en het spontane ‘dat verzeker ik u’ is typisch voor dit eigenaardig mengsel van volkschen verteltrant en de neiging tot ‘literatuur’ maken. Of wat te denken van volgenden passus: ‘Ouders tilden de jeugdige voorwerpen van hun gelukkigen kommer (nl. hun kinderen) op de simpele kermisattractie (bedoeld wordt een paardenmolen), waarin ik, met andere achterbuurtkinderen, door gebrek aan stand en kermisgeld, als een slavenjonk het onmisbare en beweginggevende element vertegenwoordigde.’
Literair mag ‘Het zwakke Verzet’ als een mislukking worden beschouwd. Dat men het boekje uitleest, dankt het niet aan zijn literaire waarde, maar aan het curieuse van zijn onderwerp. In de laatste hoofdstukken, waarin de vonnissen worden voltrokken, wordt men dezelfde beklemming gewaar, die uit de luguber-zakelijke 16-eeuwsche kronijken spreekt, met hun halsrechtingen en brandstapels. Het leven haalt het hier op de literatuur.
Bert Ranke.