blik voor den terugblik op de verworvenheden daar. De dichter ontwart het kluwen der illusies, bemerkt wat achter de windmolens schuil ging, ontraadselt de loksirene zijner Dulcinea en ontwaart alles wat hem in het verleden Don Quijote deed zijn.
Rosinant krijgt vrijen teugel. Zijn meester is zich nu bewust van wat hem tot den strijd noopte en van wat hem mislukte:
In de deemstering der passie
ligt de treurnis van uw Don;
doodde 't lief: zij was de zon!
doch ook beseft hij wat hij noodig heeft:
gansch het leven was miserie,
leid uw meester tot een doel.
De verzen in dezen bundel verwoorden dit verlangen, niet steeds, maar toch veelal zeer gelukkig, soms met diepe trillingen. Een sterke, hartstochtelijke aandrang is de onderstroom van dit verlangen in het heerlijke gedicht ‘Heldere Ode’, een vers dat schoon is om zijn vorm en om het emotioneel element, waarvan de schier wijsgeerige toon doorzinderd is, - té schoon opdat het hier niet in extenso zou worden overgeschreven:
Epiktetes, reik de handen,
geef mij uw verbondenheid,
in de vrees voor aardsche banden
ligt mijn diepe doelloosheid.
Geef mij lippen om te spreken
tot wie doode schimmen zijn
vóór het witte dagaanbreken:
morgen schenkt men kostloos wijn!
Geef mij grondeloos vertrouwen
in het huisdier, in den mensch,
dat wij nieuwe steden bouwen
Geef onzinnigheid, geef waarden
waar de zinnen eenzaam staan;
geef mij borsten, vast als de aarde,
geef mij vrouwen, die bestaan.
Leer mij brood als honig eten,
geef mij vriendschap, maak mij vrij,
geef dan wijn om te vergeten
met de wijding van de bij.
Vindt gij niets, neem dan om 't even,
is 't geen wijsheid, geef dan schijn,
geef mij liefde voor dit leven.
Waar mijn paard kan Cesar zijn.
Weet, daar is maar één verlangen
weet, daar is maar ééne pijn,
dat wij vreugde zijn en bange
voor te groote vreugde zijn.
Ben ik liefde, geef het schoone,
ben ik hulde, geef mij macht,
want, wie in Gods daglicht wonen,
zijn onsterflijk iedren nacht,
zijn 't vertrouwen, zijn het weten,
zijn 't gebed van de aardsche rust,
droom der vlakten, droom lijk kreten
van de zee die hemels kust.
Zijn wij wonden van verlangen,
zijn wij, Bodem, bloed van u,
eenmaal worden wij gezangen
om de pijn die bindt aan u,
om de weelde van 't verzaken,
om de wellust van den geest,
om het plots bevrijd ontwaken:
eens toch vreugd te zijn geweest,
eens toch liefde voor deze aarde,
sterflijk ziel en doelloosheid
in het licht, dat 't oog bewaarde
voor des doods standvastigheid.
Zoo bindt ons het klaar betrachten,
Vlaandren, eens uw licht te zijn
in de klaarten van uw nachten
en Gods ongeschonden schijn.
Onder de tusschen-oorlogsche dichters in Vlaanderen zie ik, buiten August Vanhoutte, niemand die het kwatrijn zoo kunstig en zoo vaardig heeft beoefend als Daan Boens. Dat is wel is waar geen waardeschaal, vermits de periode 1920-1940 zoo weinig wezenlijk-constante poëzie heeft opgeleverd, doch wanneer men meet met de maten die beschikbaar zijn, beteekent dit alleszins ‘iets’! De finessen, die een Leopold uit dezen vers-