aesthetiek. Deze poëzie leeft duidelijk in de sfeer der dichters, die zich rond het tijdschrift ‘Vormen’ schaarden, en zelf in zekere internationale kunststroomingen ingeschakeld bleken. Het is moeilijk te zeggen, waar deze ongemeen ijl geworden poëzie, waarin alles leeft van suggesties en vage aanduidingen, haar oorsprong vindt. Misschien is ze meer een samenbundeling van het wezenlijke uit verschillende poëtische tendenzen dan wel een van afleiding tot afleiding voortschrijdende evolutie. Ze was zoowel een terug-werking op vroegere excessen en ‘een weder-aanknoopen aan beproefdere waarden als een ontginnen van onbekende gebieden. De onvatbare evocaties van Maeterlincks ‘Serres chaudes’ (die meer invloed gehad hebben op de moderne sensibiliteit en langer zullen leven dan al zijn andere boeken te zamen) zijn niet zoo ver van deze poëzie verwijderd, maar ook voorloopers van het expressionisme, als b.v. Georg Trakl staan in de nabijheid er van, met hun slaapwandelachtigen gang door het leven; voorts de exploraties en onthullingen van het onbewuste die de surrealisten kenmerkten, en boven alles de tal van hedendaagsche poëtische richtingen gemeenzame strekking, een ‘zuivere’ dichtkunst te produceeren, d.w.z. een poëzie die als een macht sui generis door niets anders zou gelden dan door zichzelf. Het is duidelijk dat hier de hachelijke kant lag van een opvatting, die een soort ontwerelde poëzie wilde voortbrengen. De deur was geopend voor alle willekeur en alle excessen, waarvan de taal, die ten slotte de draagster blijft van alle poëzie, ook de ‘zuivere’, het eerste slachtoffer moest worden.
Want de taal, onder de hand van den dichter begrip en beeld in één, wordt onvermijdelijk ontwricht wanneer, zooals men wel eens heeft gevergd, de gedachte als een ongewenschte indringster uit de poëzie wordt gejaagd, wanneer het woord er zijn gangbare beteekenis verliest, en, niet langer meer begrip, enkel nog fungeert als beeld. En hier komen we tot ons uitgangspunt terug: hoe sober de dichter met zijn nagenoeg begrip- of beteekenislooze, enkel beeld-zijn-willende woorden te werk gaat, - juist omdat de geest er geen vat meer op heeft, gaat, dank zij een rechtvaardige wending der dingen, ook de beeldende evocatiekracht van het woord te loor en hebben we met niets anders meer te doen dan gewoon verbalisme. Dat de dichter nu in woorden zwelgt of karig er mee is verandert niets aan den aard der zaak. Men telle veel of slechts weinig nullen te saam, het resultaat is toch hetzelfde.
Dit in beginsel. Het spreekt vanzelf dat de geldigheid en de beteekenis van een aldus opgevat gedicht zullen afhangen van het talent des dichters en van zijn zin voor de mogelijkheden en grenzen der woordactiviteiten. Naar gelang van de doelmatige doseering van de elementen begrip en beeld zal het gedicht een levende schepping of een dood schema zijn. Overigens zal de waarachtig scheppende dichter, schrijvend onder den impuls van een onafwijsbaren drang, de juiste doseering als vanzelf weten te vinden: djt blijft het geheim van het creatief proces, dat men wel bephilosopheeren kan, maar nooit zal kunnen doorgronden.
Het is dan ook de graad van waarachtige inspiratie die de zeer verschillende waarde van Pol Le Roy's ‘Getuigenissen’ uitmaakt. Ongetwijfeld heeft ieder dichter, buiten zijn persoonlijk leven, levensopvatting en -ervaring, buiten zijn menschelijk lot of noodlot, zijn eigen opvatting der poëzie, en dit maakt dan ook de eindelooze diversiteit der poëtische bedrijvigheid uit. Maar dit alles