| |
| |
| |
Zweedsche Letteren
De jongste Zweedsche Vertelkunst
Fritiof Nilsson Piraten
De betrekkingen tusschen Vlaanderen en de Skandinaafsche landen werden sinds het uitbreken van den oorlog in 1939, vooral op kultureel gebied, bijna geheel lamgelegd. Vóór September 1939 waren deze betrekkingen uiterst levendig, althans in dien zin dat de Skandinaafsche letterkundige werken in Nederlandsche vertaling bij ons, in Noord en Zuid, den levendigsten bijval genoten en op onze boekenmarkten in enorme hoeveelheden afgenomen werden; wij konden over het algemeen op letterkundig gebied aan het Noorden geen gelijkwaardige tegenprestatie bieden. Dit is geen uiting van het beruchte ‘Vlaamsche minderwaardigheidscomplex’, maar steunt op een objectief waarde-oordeel. Er weze terloops gezegd, dat sommige Skandinaafsche, in casu Noorsche, werken hier werden overschat én door de critiek én door het lezend publiek; de Zweedsche letterkunde (Selma Lagerlöff uitgezonderd) werd niet naar waarde geschat.
Het is dan ook niet louter toeval dat wij thans handelen over Zweedsche vertelkunst. Deze bespreking van het werk van Fritiof Nilsson Piraten kan dus eenigszins worden opgevat als eerherstel. Daarbij komt nog dat in het karakter van den Zweed, vooral van den Zuid-Zweed, wien de zwaartillendheid van den Noor vreemd is, zooveel ligt dat hem heel dicht bij den Vlaming brengt.
Fritiof Nilsson Piraten is onbetwistbaar de beste van de levende Zweedsche vertellers.
Een korte biografische nota: De auteur werd geboren in 1895 in het zoo dichterlijke Skoonen. Hij studeerde aan de universiteit te Lund en verwierf er den graad van dokter in de rechten, waarna hij optrad als advokaat. Eerst in 1932 publiceerde hij, bezonken man met een flinke dosis levenservaring, zijn eerste letterkundig werk. Als advokaat had hij een dieper inzicht in de menschelijke psyche verworven en met meer dan één sujet, levende aan den zelfkant van de maatschappij, kennis gemaakt. Opvallend is, dat vele advocaten
| |
| |
die in de literatuur optreden, sterk den humoristischen kant van het leven aanvoelen. In Vlaanderen hadden wij Tony Bergmann.
‘Bombi Bitt en ik’ is de eenigszins eigenaardige titel van Nilsson's eerste werk. Als ondertitel draagt het niet den wijdschen naam roman; het wordt aan het publiek aangeboden met het predicaat ‘Herinneringen uit de Kinderjaren’. De auteur verhaalt zijn lotgevallen, echte en gefantazeerde, in gezelschap van het ietwat oudere jongetje, dat den typischen bijnaam Bombi Bitt draagt en een soort landloopertje is. Samen beleven de jongens vreemde en geheimzinnige avonturen. Samen schommelen zij tusschen angst en nieuwsgierigheid, aandacht en droom. (In een van de vertellingen van het jongere werk ‘Smaaländsk tragedi’ - Het Kerstgeschenk - komen de twee elementen nieuwsgierigheid en angst weer treffend tot uiting, en weer in een kinderverhaal.) ‘Bombi Bitt’ is een ‘werk over kinderen’ dus. Met dit werk vestigde de Piraat met één slag zijn faam als humoristisch verteller. Het werk kende een ongemeen sukses: in 1941 verscheen de 19de uitgave. De stijl draagt zeer persoonlijke kenmerken; het heele oeuvre van den Piraat zal trouwens opvallen door dien persoonlijken stijl; zelfs wie geen geboren Zweed is, zal tusschen een dozijn bladzijden van evenveel verschillende Zweedsche auteurs dadelijk de bladzijde herkennen die door Fritiof Nilsson werd geschreven. Wat echter aan ‘Bombi Bitt’ zijn bepaald eigenaardig karakter geeft, is de mengeling van humor en fantazie.
Werkelijkheid en fantazie vloeien onmerkbaar in mekaar over; ten slotte kan de lezer evenzeer de fantazie voor werkelijkheid als de werkelijkheid voor droom houden. Zoo wordt een bepaald mysterieuse sfeer geschapen, die de groote bekoring van dit werk uitmaakt. In dit opzicht onderscheidt Nilsson's werk zich van de Nederlandsche ‘werken over kinderen’. De Vlaming schildert de belevenissen van het kind met vlakke, levendige kleuren, om de vreugde over de kleur, om het plezier over de gebeurtenissen zooals zij zich in werkelijkheid voordeden.
‘De Witte’ van Ernest Claes mag hier als prototype gelden. Diepgang is in dergelijk werk weinig te vinden. De Noordnederlander (zie ‘Bartje’ door Anne de Vries) verdiept zich in psychologische uitrafeling van hetzelfde dagelijksche gebeuren; alle dynamisme gaat hierbij teloor. Anders het werk van Nilsson. Het gefantazeerde groeit doorloopend uit tot het fantastische. En toch blijft, midden alle fantastisch droomgebeuren, de
| |
| |
ziel van het kind steeds een kinderziel. Wij denken hierbij terug aan de fantastische ‘Vischvangst’, en daarin het gevecht van Vricklund met den reuzenaal, aan de figuur van Gallilé in ‘Rävjakten’, aan ‘Kivik-Jaarmarkt’, waar de grondslag van het gebeuren zoo substantieel is en toch de sfeer van het geheimzinnige steeds het heele verhaal omwasemt.
Het Zweedsche publiek verwachtte met ongeduld het tweede boek van den Piraat en zijn verwachtingen werden geenszins teleurgesteld. ‘Bock i Ortagaard’ volgde dadelijk (1933) op ‘Bombi Bitt’. Hier verhaalt Nilsson hoe Esping, heereboer, veekoopman en... analphabeet, groot drinker voor den Heer, die op zijn goed niet alleen een verwaarloosde vrouw maar ook een gouvernante herbergt (hij heeft geen kinderen), het aan boord legt om kerkmeester te worden, in welke stelling hij thuishoort als een ‘bock i örtagaard’ (als een bok in den moestuin). Karakteristiek door zijn kortheid is weer de titel van dit werk. Het grammatikale Zweedsch zou vergen: ‘En bock i örtagaarden’ of ‘Boeken i örtagaarden’. Het is kenschetsend hoe dikwijls, vooral in vergelijkingen, Nilsson het lidwoord weglaat; hierbij leunt hij aan bij volksche spreekwijzen, bij spreekwoorden of bij de oudere literatuur. Dit geeft op vele plaatsen aan zijn reeds sterk gebalden stijl een nog gespierder en tevens eigenaardiger karakter. In dit verband dient vermeld dat hij zeer zelden, vooral in zijn eerste werken, adjectieven gebruikt; de door hem gebezigde taal lijkt dan ook nuchter en zakelijk; het fantastische berust op de behandeling van de feiten, op het dynamische gebeuren, op het mysterieuse van vele passages. Het weglaten van lidwoorden heeft echter nog een anderen, voor den schrijver dieperen grond: de auteur heeft een bijzonder sterk gevoel voor rythme, voor echt muzikale taal, en zulks zeer bewust.
Vooral in ‘Bock i Ortagaard’ worden wij getroffen door het aan het wezen van de Vlamingen nauw verwante karakter van Nilsson's Skoonsche landlieden. Reeds het eerste hoofdstuk, waar verteld wordt hoe de grootsprakerige kooplui aan Malmö's weekbeurs's avonds vergaderen in een walmige cafézaal en drinken en met een minderbegoede allerlei min fijngevoelige grappen uithalen, doet erg Vlaamsch aan. Wanneer later de kerkmeester geworden Esping er in gelukt Vricklund en Elisa, die sinds jaar en dag als man en vrouw samenwonen en vier kinderen hebben, zich door de banden van het huwelijk te laten binden, dan is de bruiloft, die met heel wat meer
| |
| |
details wordt beschreven dan wij er gewoonlijk bij Nilsson vinden - alhoewel ook in ‘Kivik's Jaarmarkt’ aanwezig - erg ‘Vlaamsch’ van gebeuren en kleur. Een pareltje van psychologische diepte is daarnaast de bijna mystieke ommekeer in de verhouding tusschen Vricklund en Elisa sinds den dag waarop zij ter kerke als verloofden ‘van de preekstoel vielen’.
En luister nu even naar de wijze waarop de houding van den proost bij deze gelegenheid wordt voorgesteld en denk dan aan zekere ‘voorzichtige’ pastoors van te lande - en van elders - in onze Vlaamsche gewesten: ‘De proost had zich laten verontschuldigen, hij was verhinderd. Hoewel hij, waar het er ging om de verhouding tusschen man en vrouw, vol iever was om het feest van het bloed te bezegelen met de woorden van het Boek, was hij toch bevreesd voor zijn waardigheid bij het officieeren op een bruiloft die door Esping werd geregisseerd.’ En terwijl de genoodigden wachten op den pastoor (wij zouden zeggen den onderpastoor) die den proost moet vervangen, zingen zij maar liefst een spotliedje op de geestelijkheid. ‘Dit rijmpje stamde heel zeker uit den tijd toen de vette Skoonsche priesters bekend stonden om diep in de teljoor te tasten en nog dieper in het glas te kijken, maar op Tosterup's toenmalige priesterschap waren ze heel zeker niet toepasselijk... Inmiddels hielp het liedje den tijd verdrijven.’
Ja, Vricklund en Elisa... We kenden ze reeds uit ‘Bombi Bitt’ en hier komen ze terug op het tooneel. Het is alsof de auteur niet heeft kunnen scheiden van deze zoo opvallende personaadjes uit zijn eerste boek. Maar daarnaast ontmoeten wij in ‘Bock i Ortagaard’ reeds belangrijke types uit zijn later en roman ‘Bokhandlaren som slutade bada’. Zoo ‘den vroolijken korporaal Krakow van de Koninklijke Skoonsche Dragonders’ en verder vernemen wij hoe Tosterup's kopersextet aanrukt onder leiding van ‘zijn stichter en kapelmeester, den zachtgeaarden boekhandelaar Vardeljus’. Deze en nog andere feiten bewijzen wat reeds door zekere Zweedsche beoordeelaars werd vastgesteld, nl. dat het werk van den Piraat in engen samenhang staat met vertellingen en figuren, die leefden in den volksmond, in de heele streek van Lund, en nu in het werk van Nilsson hun definitieve, klassieke gestalte kregen. Hiermede is het werk van den auteur in hooge mate ‘volksverbonden’.
In 1936 verschijnt het derde boek van Nilsson: ‘Smaaländsk tragedi’. Zweedsche critici noemen het een ‘tusschenwerk’ en
| |
| |
zeggen dat het ‘geen nieuwe lauweren aan Nilsson's letterkundige kroon toevoegt’. Zeker is het een literair intermezzo en na drie jaren van stilzwijgen kon men zeker hoogerstaand werk hebben verwacht van een auteur van Nilsson's formaat. Maar ach kom, in elke literatuur verwijlt een beroemd schrijver soms wel eens graag (soms op aandringen van zijn uitgever) bij buitennissig werk, bij pijp en toebak. Maar in elk geval mag dan verwacht en geëischt worden dat des schrijvers stijl verzorgd weze en de inhoud niet in het onbenullige verzinke. In ‘Smaaländsk tragedi’ behoudt Nilsson's stijl al zijn schitterende hoedanigheden, is zijn humor recht op den man af en vinden wij daarnaast ook een verdieping van het gevoel, die wel den weg openbreekt naar het volgend werk van den auteur: ‘Bokhandlaren som slutade bada’. In sommige van de Korte Verhalen van dezen bundel is de kinderpsychologie uiterst fijn weergegeven. Als proeve van de directheid van Nilsson's humor, gelden beide volgende passages uit ‘Smaaländsk tragedi’: ‘Ik verafschuwde het morgengebed (op school, H.v.A.), want het was streng verboden onder hetzelve een gelukkig gezicht te trekken’. -‘De proost zag er, als altijd, zoo streng en majestatisch uit, dat ge een slecht geweten kreegt alleen met naar hem te kijken’.
‘Bokhandlaren som slutade bada’ is weer een zeer origineele titel. Er wordt verteld dat hij oorspronkelijk luidde: ‘Mannen som slutade bada’ en dat de uitgever, ter wille van de reklame, op wijziging zou hebben aangedrongen. Met een, taalkundig weliswaar niet te verantwoorden germanisme, zouden wij dezen titel kunnen vertalen: ‘De Boekhandelaar die niet langer baden mocht’ of iets dergelijks; zooals de lezer zelf zal vaststellen klinkt het Zweedsche opschrift veel kemachtiger.
Dit boek is een echte roman naar vorm, inhoud en omvang. Humor en fantazie liggen steeds nog kwistig rondgestrooid; soms wordt de humor tot scherpe of bittere satire, soms zelfs (heel zeker in één enkel geval) tot cynisme. Daarnaast echter en daar doorheen leeft een diepe tragiek - het heele geval is in-tragisch - diep gevoel en breede menschelijkheid. Jakob, boekhandelaar en tevens ‘winkelier’ in een verloren Zweedsch nest, leeft gelukkig en ongestoord; hij heeft zijn trouwe vrienden vereenigd in een club, waarvan de leden in den zomer's Zondags samenkomen om een bad te nemen, een glas te drinken en... naar de lezing van een pseudowetenschappelijke passage uit een of ander werk te luisteren. Jakob
| |
| |
is een man op leeftijd; hij is geen vrouwenhater, maar nog nooit is een vrouw in zijn leven gekomen. Tot het dan plots gebeurt. Amelie, die jaren lang te Antwerpen gewoond heeft, komt terug naar haar geboorteplaats. Jakob wordt betooverd door haar rijpende schoonheid, haar geest en haar levendig, vastberaden karakter en trouwt met haar. Beiden zijn gelukkig, tot het aan het licht komt dat Amelie in Antwerpen in een verdachte kroeg voor zeelui heeft geleefd en er haar niet onaanzienlijke spaarpenningen met weinig eerbare middelen heeft vergaard. Nog wil Jakob de scherven van hun geluk aaneenlijmen, maar Amelie heeft te plots haar laten droom - een eerbaar leven met een goeden man - zien stukgeslagen worden en vervalt in haar oude drankzucht. Intusschen raast het schandaal als een brand door het stadje. Stilaan wordt Jakob's liefde tot haat. De bijzonderste oorzaak echter voor dezen nooit meer ontwapenenden haat, die zelfs niet ophoudt bij Amelie's dood, leeren wij eerst kennen op het einde van het boek en blijkt, vergeleken met Amelie's verleden en haar hervallen in oude zonde, een futiliteit. Intusschen gaat ook Jakob ten onder aan zijn sombere teruggetrokkenheid, nadat ook de ‘Club der badgasten’ door hem is ontbonden.
In den ‘Boekhandelaar’ teekent Nilsson met sterke hand den achtergrond van de kleinstad met haar kletspartijen en haar kleine luiden. Vinnig en kleurig worden ook Jakob's vrienden gekonterfeit. Vooral de oud-gediende bij de koninklijke dragonders, Krakow, treedt levend en fel in het hevigste licht van Nilsson's scherpe karakteriseerkunst. Fantastisch is de reis van Jakob en Krakow naar Stockholm, fantastisch zijn hunne lotgevallen bij deze gelegenheid. Dit boek is wel een van de verdienstelijkste romans die in de Skandinaafsche literatuur van de jongste jaren het licht zagen, door zijn diep aanvoelen van menschenlot en menschenleed. Opmerkelijk is anderzijds dat de auteur thans heel wat meer beschrijvend te werk gaat en in verband hiermede heel wat meer adjectieven gebruikt.
Dit is nog meer het geval met het laatste ons van hem bekende werk ‘Historier fran Färs’, waarin uitvoerige en zeer mooie beschrijvingen voorkomen. Tegelijk wordt hier een ruime plaats ingeruimd aan de redeneering: soms zijn het korte, zeer persoonlijke overwegingen, soms lange beschouwingen. Het slot van een dezer verhalen, waar de begrafenis wordt verhaald van den vrijdenker Vanteck, doet sterk terugdenken aan de begrafenis van Uilenspiegel
| |
| |
in het werk van Charles Decoster. - Wat in dezen bundel scherp opvalt is de besliste voorliefde voor woorden en zegswijzen ontleend aan het Skoonsche dialect, die in den overigens zeer beschaafd gehouden, bijna akademischen stijl, aandoen als zoovele parels, door hun schilderachtige en kernige raakheid. De universitair gevormde schrijver gaat dus in zekeren zin meer over naar het volksche.
Fritiof Nilsson Piraten mag terecht een kunstenaar van groot formaat heeten in het stijlvolle uitbeelden van een meestal gefantazeerde wereld. Met bijna volmaakt meesterschap beheerscht hij de moeilijke kunst die in het korte verhaal haar terrein vindt (‘Bombi Bitt’ en ‘Bock i Ortagaard’ zijn inderdaad verhalen, met een min of meer lossen band saamgebonden.) Op een paar geringe onevenwichtigheden na, is zijn meesterschap over den roman bijna even volmaakt. Treffend is de artistieke zelftucht die hij zich oplegt, en deze is wellicht een gevolg van zijn universitaire vorming. Dank een beheerschten vorm en een zeer eigenen, zeer directen stijl, spreekt hij ons rechtstreeks aan en bereikt een maximum aan effect, zonder in het gezochte te vervallen. Met groote beslistheid mag worden getuigd dat hij, in de rij van de levende Zweedsche auteurs, de meest karakteristieke persoonlijkheid is. Zijn werk verdient grootten eerbied en algemeene bekendheid, ook buiten de beperkte grenzen van het Zweedsche taalgebied.
H.P.C. van Ael
|
|