| |
| |
| |
Duitsche Letteren
De Dichters der Innerlijkheid
(Vervolg)
Een tegenpool van Hans Carossa is de neo-klassieker Rudolf G. Binding. Deze dichter beklemtoont in zijn werk een continuiteit, welke hem met het oude Duitsche kultuurpatrimonium, inzonderheid met de Klassiek, verbindt. Binding zoekt naar alle verschijningsvormen van de omsluierde goddelijke krachten op de aarde. De tragiek van het aardsche bestaan, de vergankelijkheid, het offer, het zich ontbinden in de koele meren des doods zijn voor hem geen loutere symbolen van een hoogere realiteit. Want alles is realiteit.
Tod und Liebe sind gleich.
Tod und Liebe sind gross.
De poëzie is geen schijnbare voorstellingswereld, niet slechts voorafbeelding of symbool van het leven; zij is de werkelijkheid zelve. De dichter mag zich niet laten meevoeren door de verbeelding, doch moet een hoogere realiteit oproepen, die op een natuurbeeldspraak moet beroep doen, daar zijn werk uit deze realiteit zijn evocatief karakter moet putten. In den strijd om het beheerschen der stof had Binding twee lichtende voorbeelden: het paard en de oorlog. De oorlog was voor hem een harde leerschool, waar hij een subliem heroisme veroverde; hij beteekende tevens voor den dichter de bevrijding uit den kwellenden nood van den ontwrichten tijd en de levenswekker van zijn strijdvaardig patriotisme.
Durch grosset Kriege Irrsal bin ich gegangen.
Alle Dichter hatten ihr Recht verloren.
Anderes Mass der Dinge wurde geboren.
Stolz und Schmach waren wirr durcheinander gehangen.
Eiskalt stieg es empor von blutenden Sporen
auf zu unseren Herzen: Lawinen von Leid!
| |
| |
Alle Lieder starben. Wir erstickten
die welche nicht sterben wollten in unserem Kleid.
Da waren wir sehr arm. Aber es schickten
die Toten zu mir und sagten:
Das Wort ist ewig. Wir sind gewärtig. Rufe.
Und Trauben von Trauer presste ich aus in die Kufe.
Het oorlogsgebeuren gaf hem de noodige veerkracht om het dreigend gevaar van de steeds meer om zich heen grijpende verdwazing af te werpen. Zijn lyriek wordt een zelfbekentenis van sterk heldendom. Door het doorvorschen van den antieken geest heeft hij al het lage uit zich verbannen. In klare en afgelijnde vormen rukt hij het masker af van de vermolmde dekadentie. Deze inwendige zelfbeheersching en adellijke houding eischt een inwendige vrijheid, zoodat hij aan alles hooghartig kan voorbijgaan. Zijn poëzie wordt nu symbool van deze hoogere werkelijkheid. In geen enkel gedicht heeft Binding dit duidelijker uitgesproken dan in het beroemde ‘Auszug in den Krieg’ waarvan de eerste stroof volgt:
Ich zieh in einen heiligen Krieg,
frag nicht nach Lohn, frag nicht nach Sieg.
Ich bin ein heiliger Reiter.
Kein Kreuz such ich und keinen Gral
und bin doch heilig tausendmal
als meiner Sache Streiter.
De eeuwigheid van het woord. De taal is vertrekpunt en laatste voleinding. De wonderbare plastiek van deze poëzie, de bewogen strakheid, de liefde tot de aarde en de verrukking van de aardsche verschijningsvormen zijn zooveel uitingen van het diep innerlijk leven dat Binding bezielde. De bedwelming der taal, ondanks de schijnbare onbewogenheid, de trefzekerheid van het beeld maken zijn gedichten tot monumenten van grootheid en zelfbeheersching. Het is de weergave van diepst mogelijke innerlijke ontroering in de meest scherpe en fascineerende preciesheid. De dichter zelf verklaart: ‘De taal is als een heiligdom dat zichzelf heiligt, reinigt, vernieuwt wanneer de tijd gekomen is. Zij laat toe dat duizenden tegen haar zondigen en weert hen niet. Eeuwen verslijten haar tot op den naad en millioenen tongen schijnen haar te verkrachten en te verdoffen in het geraas des levens, in handel en wandel, achteloos
| |
| |
en onvroom. Tot zij op zekeren dag in een bezetene van het woord, in een vervoerde van de wonderbaarste soort - in een Luther, in een Goethe, in een dichter uit het verleden of van de toekomst - zij heropstaat en het volk, wiens ziel zij dient, reiner, sterker, geweldiger, dieper en jonger dan ooit doordringt.’
Dan omkreitst hem reeds de eeuwigheid. Het ‘Stirb und Werde’ van Goethe wordt opnieuw beleefd, doorvoeld, en herrijst in het fiere:
Wo Vergangenes nicht mehr ist,
wo du nicht mehr sterblich bist,
wo dem Irdischen du ferne
und dem Menschlichen du nahe,
wo du niemals einsam bist,
dahin sollst du aus dem Staub
deines Tages auferstehen.
Doch du musst hinuntergehen
täglich wieder in den Staub.
Een spiegel des levens is de kunst van Rudolf Alexander Schröder, die met het beste deel van zijn werk naast Hölderlin staat. In zekeren zin volledigt hij de poëzie van R.G. Binding. Naast hem vermelden we een jongere, Kart Bröger, die uit het oorlogsgebeuren een der mooiste gedichten van den huidigen tijd kristalliseerde. Uit deze ‘Bekenntnis’ blijkt, dat de stem der innerlijkheid pas dan groot en sterk wordt en blijvend overtuigt, als zij het woord der natie spreekt:
Immer schon haben wir eine Liebe zu dir gekannt,
bloss wir haben die nie mit einem Namen genannt.
Als man uns rief, da zogen wir schweigend fort,
auf den Lippen nicht, aber im Herz das Wort
Unsre Liebe war schweigsam, sie brütete tiefversteckt.
Nun ihre Zeit gekommen, hat sie sich hochgereckt.
Schon seit Monden schirmt sie in Ost und West dein Haus,
Und sie schreitet gelassen durch Sturm und Wettergraus,
| |
| |
Dass kein fremder Fuss betrete den heimischen Grund,
Stirbt ein Bruder in Polen, liegt einer in Flandern wund.
Alle schützen wir deiner Grenzen heiligen Saum.
Unser blühendes Leben für deinen dürrsten Baum,
Immer haben wir eine Liebe zu dir gekannt,
Bloss wir haben sie nie mit einem Namen genannt.
Herrlich offenbarte es erst deine grösste Gefahr,
Dass dein ärmster Sohn auch dein getreuster war.
De bekroning van de neo-klassiek berust in het werk van Josef Weinheber, die voor een tiental jaren nog een totaal onbekend dichter was. Niet vanuit een afzijdig individualisme, doch van uit zijn zelfgewilde en bezinnende eenzaamheid is deze dichter der Oostmark tot het groote publiek doorgedrongen. In zijn poëtisch werk, dat alle vormen en tonen beheerscht, toont Weinheber zijn buitengewoon meesterschap over taal en vorm, waardoor hij de meest verscheiden variatie's en moduleeringen heeft bereikt en den vollen rijkdom van een nieuwe klassiek doorheen gansch Duitschland draagt. Geschoold aan de antieken, aan Michel Angelo en Hölderlin is zijn poëzie de weergave van den heldhaftig-tragischen strijd welke hij zelf doorworstelde. De volledige inzet van deze woordkunst geldt den mensch; vandaar de diepe inhoud der gedichten:
Nicht vom Brote allein, es
lebt vom Traume der Mensch. Es ist
Traum das Unsre, und stärker
als die Tat, die ihm willig nachfolgt.
kämpfen, tapferes Volk, bewahr
immer einer den Traum, und
einer halte die Flamm lebendig!
und noch finden und götterfroh
in der Liebe der Nachgebornen.
| |
| |
Heilig dunkelnde Kunst, du
schone Seele des Vaterlands!
Dich zu haben ist viel. Du
beugst im Ausgang das Haupt dem Sänger.
Evenals Hölderlin wil Weinheber door dit volmaakt aanvoelen van de antieke wereld zijn Duitsche zending ten volle beleven. Hij bereikt alle hoogten en duizelingwekkende diepten, in een weidsch gespannen boog van gedichten laat hij den eenen afgrond den anderen toeroepen. De diepere zin van het lijden als krachtbron van den mensch verplichten hem tot een heroische levenshouding: ‘Nimm das Leid und mach es zum Liede’. Alle toonaarden, vanaf het zacht bewogen lied tot de zware gedachtenlyriek, langsheen de diepzinnige overpeinzingen over het wezen der kunst en de zending van den kunstenaar, weerklinken in een veelstemmig heldenlied op het onvergankelijk volk. De meest aristokratische geest bezielt het monumentale woord, en is terzelfdertijd voorvechter van het volkseigene. ‘De taal is de heerlijkste biecht van een volk.’ Deze taal is:
Eine helle Mutter, eine dunkle Geliebte,
stärker, fruchtbarer, süsser als all deine Schwestern;
bittem Kampfes, jeglichen Opfers wert.
Du gibst dem Herrn die Kraft des Befehls und Demut dem Sklaven,
Du gibst dem Dunklen Dunkles
Und dem Lichte das Licht.
Du nennst die Erde und den Himmel: deutsch!
De onvastheid van den mensch, die tusschen twee werelden - deze van de duisternis en deze van het licht - heen en weer geslingerd wordt, heeft de dichter met daemonische macht uitgebeeld. Overal straalt uit deze wijdingsvolle woorden de heldhaftige strijd van het schepsel om boven de stoffelijke ook zijn geestelijke zelfstandigheid te bevestigen. De eigenheid wordt slechts veroverd wanneer men, puttend uit zijn ‘Volkstum’, zijn menschelijkheid zuivert tot den ‘armsten rijkdom’, zijn kunstenaarsschap steigert tot de diepste zelfverguizing, zoodat de kunst de weergave is van een vergeestelijkte essentie. Weinheber vermocht zulks niet slechts te bereiken in zijn sonore oden, zijn ruischende elegieën en strofen, doch ook, en misschien het meest in zijn tusschengedichten, waarin
| |
| |
het tragisch heldendom, deze tot in haar toppunt gesteigerde wereldvlucht straalt en flonkert onder den speelschen en bevalligen vorm van het natuurgedicht.
| |
Im Grase
Zwischen Traum und Wachen
und schon halb im Schlafen
De stevige band, die de mensch met het onbewuste verbindt, wordt bezongen door Ina Seidel, die met Agnes Miegel de grootste
| |
| |
vrouwelijke dichteres van dezen tijd is. Zij voelt zich zeer eng met den kosmos verbonden en beschouwt dit vanuit den gezichtshoek der vrouwelijke natuur, die zich aan de warme mildheid van het moederschap voedt. Harmonie is DE groote wet en deze organische verbondenheid uit zich door verschillende motieven, die als zinnebeelden van een gave eenheid worden uitgewerkt. Het onstoffelijke staat naast het tastbare, de realiteit krijgt vorm door de ordenende macht van de idee. Het landschap waar de dichteres leeft (Midden-Deutschland) is als het snijpunt waar verschillende kulturen elkaar ontmoeten: Noordsche strengheid en spontane, blijde en ongedwongen Zuidersche levensblijheid. Bij haar neemt het den konkreten vorm aan van een verzoening tusschen protestansch en katholiek wereldgevoel. Haar gedichten zijn steeds verheerlijkingen van het groote vaderland, en de motieven als troost, lijden, vreugde en smart zijn zinnebeelden van een hoogere, gesloten eenheid. Zoo ontstond een lyriek op de milde aarde en hymnische zangen op de heerlijke schepping. De gedichten zijn doorstraald met een mystieken drang, die door een donkere kleur en een geheimzinnig ruischenden ondertoon een verhoogde werking uitoefenen. De oerbron van alle leven is de natuur, de diepe magie die er van uitgaat verleent haar woord een macht en een glans, die haar lyriek tot een onvergankelijke waarde maken.
| |
Mittag im Wald
Ich höre nicht, ich sehe nicht,
Ich liege unbewegt im Kraut,
Mich badet weisses Mittagslicht,
Der Grund ist warm, wie meine Haut.
Ich bin das Gras, das silbern glänzt,
Ich bin der Birke Flüstersang,
Ich bin von Heideblühn umkränzt,
Bienenumtönt der Waldeshang.
Ich fühle, wie im Boden tief
Ein ruhig Herz an meines schlägt.
Tragt mich die Erde, oder rief
Ein Gott mich, dass mein Herz sie trägt?
De lyriek van Ruth Schaumann draagt de duidelijke sporen van
| |
| |
de vrouwelijke natuur. Haar verzen zoeken naar de ziel der dingen en de geheimen van leven en schepping. Gansch de natuur en ook de kunst is voor haar een groot geboortewonder. Zij zingt het hooglied der schepping. Haar geloof in een hooger leidend princiep wordt het meest verduidelijkt in de raadselen die in het kind verscholen liggen. In haar werk klinkt een verre nagalm den Romantiek, en de zingende en klingende stem van haar verzen herinnert aan legenden van geboorte, droom en dood. Het geheim van haar werking ligt in den uitersten eenvoud, die haar dwingt naar de inwendige stem der ziel te luisteren. Duidelijk spreekt Ruth Schaumann dit uit in ‘Der Dichter’:
In seiner Arbeit brach er horchend ab
Und setzte sich ergeben dienend nieder,
Denn in entlegnem Schoss begann es wieder,
So süss wie immer, eh' es sich begab.
Und wuchs herauf wie ein geöffnet Grab
Und schlug empor wie blasse Augenlider
Und brauste wie der Engel Erzgefieder
Und duftete wie Blust aus dürrem Stab.
Er aber hielt den Scheitel wie versengt
Vom Nahn der Helle und den Blick verschlossen,
Nur seiner armen Menschlichkeit bewusst.
Doch ehe zagen auch sein Herz beengt,
Kam die geweihte Spring flut hochgeschossen
Und tauchte alle Welt mit seiner Brust.
Aan Erwin Guido Kolbenheyer is het te danken dat de volksche kunst in edelsten zin een metaphysische diepte kreeg. De natuurwetenschappelijk-biologische wereldorde die hij in zijn ‘Bauhütte’ ontwerpt gaat uit van de constatatie dat de hedendaagsche mensch de band met het bovennatuurlijke heeft verbroken. Dit is het logisch gevolg van zijn afkeer van de natuurkrachten. Wanneer de mensch zich bewust afwendt van de machten die buiten hem staan en die nochtans op hem inwerken, doemt hij zich tot machteloosheid. Doch het Duitsche volk onderging steeds het geweldige der natuur, zoodat men van een diepe natuurinnigheid kan spreken; deze was steeds het vertrekpunt van het geloof in het bovenzinnelijke. Dit geloof
| |
| |
veronderstelt het achteruitstellen van alle individueele uitingen ten voordeele van algemeen menschelijke oogmerken. Op deze stevige basis kon een hoogstaande volksche, en bijgevolg nationale kunst opgebouwd worden. Deze heroische levensbeschouwing is tegelijkertijd tragisch. Want het doel is onbereikbaar, en gansch het leven staat in functie van dit doel.
schwingt ein funkelnder Lichtertanz.
Um eines Herzens blutenden Dornenkranz
weben stille Gestirne Vergessenheit,
wirken und weben aus ewigen Glanz.
leg' dein zitterndes Herz zur Ruh.
Steter Wandel deckt alle Wunden zu,
löscht die Flamme, löst ihre Todesmacht.
Glaub; deine Väter, sie litten wie du.
Aan Goethe's ‘Stirb und Werde’ ontleent Kolbenheyer's werk zijn geweldige dynamiek. Deze dynamiek berust veeleer in de hemelhooge vlucht van het systeem en de beelden die daaraan ontspruiten dan in een lyrische vervoering. De auteur bereikte een wereldpeil in zijn romans, minder in zijn poëzie. Deze is hoofdzakelijk gedachtenlyriek en omvat te veel akademische vergelijkingen. Kolbenheyer is de erfgenaam van de groote mystiekers der Middeleeuwen en ondergaat het hemelstormend geweld van dezen bewogen tijd. Aan de mystiekers, die tot de grootmeesters der Duitsche taal behooren, vormde hij zijn barokke taal.
Hermann Claudius, een der zuiverste lyriekers van dezen tijd, vormt met Kolbenheyer een volledige tegenstelling. Bij Claudius treft men gedichten aan van ‘Gezelliaanschen’ eenvoud, die in elk ding een afstraling van het eeuwige ontdekt. ‘Ik geloof aan een eeuwige beteekenis van alle schepping en weet, dat wij deze nooit volledig zullen vatten, noch kunnen vatten. Doch onze ziel heeft er als een voorgevoel van, het komt er slechts op aan of wij er naar luisteren willen.’ Een vroom gemoed en een open karakter zijn voorwaarden waaraan elk dichter moet voldoen:
| |
| |
Sonst kann dir nichts frommen,
en:
Nichts ist das Werk, soviel der Mensch sich quäle,
wenn es nicht Stufe ward im Gang der Seele.
De zegepraal van de innerlijkheid op de ontbindende krachten in de lyriek kan men in het werk van den Oostmärker Max Mell bewonderen. Door een humanistische scholing, vooral door den invloed van de oud-Italiaansche kunsttraditie, zijn zijn vroegste stappen in de literatuur eerder koel en afgemeten. Vertalingen van stanzen van Politiaan hebben zijn dichterlijk oor gescherpt. Nadat Mell het evenwicht terugvond bereikt de dichter ras een groote hoogte. Overal ontdekt men bij Mell het schouwen in een katholiekkristelijke zonnewereld en daar doorheen een werkelijkheid die zijn werk tot een tijdgebonden-symbolisch en verinnerlijkt geheel samensnoeren.
De leekespelen van Max Mell, die ook tot de lyriek kunnen gerekend worden, zijn doordeesemd met een middeleeuwsche vroomheid en met den drang van een harmonieuze levensontplooiïng, verweven met een diep nationaal bewustzijn. Zijn lyriek sluit ook rechtstreeks aan bij de teere en diepzinnige sprookjes, bij de episch getinte (latere) vertellingen en lofzangen op Stiermarken, die hij in een lyrisch proza neerschrijft. De taalmuziek, een wezenskenmerk bij den Oostmärker, staat dicht bij de lyrische vlucht van Adalbert Stiften. Zijn gedichten omspannen Stiermarken van de Lente tot den Winter, het is ‘eine grosse Welt, überall durchgöttert, überall erhellt.’ Waar Mell onder den invloed staat van Rilke en Hofmannsthal zijn zijn gedichten meer herfstig gekleurd, zij zijn echter vol verwachting en hoop. Van Rilke heeft deze taal de aristokratische voornaamheid. Haar kracht en oorspronkelijkheid dankt zij haar verbondenheid met de natuur en het volk. Dit wordt zeer duidelijk uitgedrukt in het milde:
| |
| |
Die Heimat lädt dich ein,
Dass Lockung log und Glast,
Die Ferne starrt so leer,
Die Heimat liess dich nicht!
Sie zeigt mit keuscher Kraft
Drs. J. Truyts
|
|