Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 153]
| |
Vlaamsche LetterenOnze OorlogslyriekMet oorlogslyriek bedoelen wij het tiental bundeltjes waaruit wij een greep doenGa naar voetnoot(1), en die hun inspiratie rechtstreeks te danken hebben aan het beleven van mobilisatie, veldtocht en krijgsgevangenschap. Oorlogslyriek zal, op een grooteren afstand, haast alle lyriek blijken te zijn, die ontstaan is in den crisistijd, in de moerlemeie en in de jaren die er op volgen. Ook toen de dichter zijn heil zocht in wereldvlucht, paradijsdroom of in de hartstochtelijke belijdenis en verheerlijking van de vitale krachten, (noodgedwongen binnen de perken van het individueele beleven,) getuigde de lyriek evenzeer van de overwegend neerhalende krachten, die hier in het Westen geest en gemoed bewogen. Nergens echter is het getuigenis van den ondergang zoo pijnlijk en ontstellend oprecht als in de bladzijden onzer oorlogslyriek die hier onze aandacht bezig houden. Het ligt voor de hand dat deze lyriek, ontstaan in oogenblikken van uitersten nood, rijk is aan symptomen en ook heel wat symptomen, die vroeger reeds sporadisch en latent aanwezig waren, in verhevigde mate vertoont. Wie vertrouwd is met het vroegere werk dezer dichters zal bij het lezen van hun oorlogspoëzie dikwijls ervaren, dat tusschen deze laatste en hun vroeger werk door den oorlog geen breuk is ontstaan. Het duidelijkst bemerkt men dat bij Paul de Vree en Frans Buyle. De oorlogsverzen van Paul de Vree zijn de neerslag van een gedurige inspanning tot het handhaven van het hem zoo eigen geworden streven naar evenwicht. ‘Elegische Hymnen’ betitelde hij een vroegeren bundel. Elegisch en tevens hymnisch is de poëzie in ‘De Loutering’ gebleven: de klacht wordt opgelost in het met zachte, innige stem verheerlijken van het leven, van de heilige banden van familie en vriendschap. De schrijnende tegenstellingen | |
[pagina 154]
| |
worden verzoend: het afscheid wordt lichter in een bezinnen; er is verdriet om wat men niet meer bezit, maar toch niet als verloren beschouwt, omdat men aan het verworvene blijft gelooven; het lied is een klacht geworden, men had het anders gewild, maar toch verzaakt men het niet; de sneeuw toovert nu geen wereld meer van innigheid en droom, en toch brengt ze een teederheid die men niet ontberen kan; alles is ver af en toch zoo nabij als een kind lacht of schreit; iedere schoone aandrift werd gefnuikt maar in die pijn wordt het inzicht zuiverder, het gebaar teederder, het hart gelouterd, De natuur is voor dezen dichter ongeschonden gebleven, uit haar komen heul en troost; zij is vooral het verzoenend element; ze omtoovert de gestalten die het hart slechts mag zien: ......
Maar in dit land ligt over elken grijns een glans:
een zilver dat langs waterbogen speelt,
dat wazig kruinen, duinen streelt,
den knaap weer wekt in mij en 't eigen kind,
dat zijne wangen bloeiend rood loopt in den wind.
En wijl ik vaster stap door dit vereen 'gend beeld
is 't mij of sneeuw mijn hagelwonden heelt.
Nooit breekt hier het gevoel hevig door, de conflicten worden harmonisch opgelost, de spanningen in den zang ontbonden. Nergens hoort men hier een pijnlijken kreet, een opstandigen klank, een aanklacht. De dichter wint het van de vijandige omstandigheden, hoezeer deze hem belagen. In den inwendigen strijd voor zelfhandhaving begeven hem zijn steunpunten niet, die zijn: de waarde die hem eens het leven leerde beminnen en zijn onveranderde verhouding tot de natuur. Voor Maurits Bilcke is de natuur geheel uit den aard geslagen. Bij dezen jongen kempenaar is het blije verbond tusschen natuur en dichter verbroken. Duisternis en vervreemding kwamen gegleden tusschen mensch en natuur. Zij biedt geen heul, geen schuilplaats meer aan het angstig opgejaagde hart. Zij is met haar schrikwekkende gestalten en verholen gevaren een bestendige en alomtegenwoordige bedreiging geworden: | |
[pagina 155]
| |
.........
Maar wolven van den angst zijn uit de holen weggeslopen
en dolen huilend in het wilde rond.
Een diepe treurnis komt uit de wolken neergedropen
als late lafenis voor den verhitten mond.
.........
Sluipen daar slangen onder onzen tred? Van op de dijken
loert de loop van het vijandelijk geweer.
O, folter niet den wil die gaat bezwijken
aan een te zwaar gevoel, aan een te zwak verweer.
Het ruischend struikgewas komt het venijn verraden
der adders met gespleten tong
tot heil den man die langs deez' paden
de pijn draagt zijner stukgehoeste long.
De natuur is hier beeldgeworden angst. Een oogenblik wordt ze weldadig, gastvrij en een beveiliging: in het visioen van den dood ‘Thans weten wij onszelve leven’, dat vol galgenhumor is, doch spijtig genoeg slechts gedeeltelijk leesbaar. Verlatenheid, heimwee, verdriet en pijn om het eenmaal gekende geluk zijn schering en inslag van zijn ‘eenzaam lied, oneindig troosteloos en onvoltooid’. In Bilcke's gedichten hooren wij zelden een persoonlijk en aangrijpend accent, behalve in de hierboven omschreven natuurvisie. Het best is hij in de innig vrome kerstlegende van de drie soldaten, die op kerstavond hun intrek nemen op een hoeve, waar juist een eerstelingske geboren is. Het gegeven kan goedkoop lijken, de dichter heeft evenwel de gebeurtenis weten op te tillen in de wondere sfeer van den heiligen kerstnacht. ‘Drie Koningen te velde’ heeft de allures van onze epische volksliederen en door de zuivere, ingehouden ontroering stijgt het boven de folkloristische fictie uit. Een waarachtigen soldatesken toon hooren we in enkele verzen van Herman de Cat, die m.i. het schoonste gedicht uit onze oorlogslyriek op zijn actief heeft: | |
De Soldaat op den Steenweg
Langs kalen steenweg, door het winterland
Stapt de soldaat
Traag doch kordaat,
Met hemel, aarde en weg verwant.
| |
[pagina 156]
| |
Vàst slaat zijn laars op de kassei,
Zijn grauwe laars, verweerd door regen,
Door stof en slijk van alle wegen.
Vàst slaat zijn laars op de kassei;
Breed wiegt zijn rug bij elken stap,
Zijn ruige rug, waar alle winden
Een aanbeeld voor hun stooten vinden.
Breed wiegt zijn rug bij elken stap;
Van 't licht der verten staan zijn oogen klaar,
Zijn oogen, die in kalm vertrouwen
Naar 't wenken van den einder schouwen.
Van 't licht der verten staan zijn oogen klaar;
Doch om zijn mond heeft stilte zich gegroefd,
De stilte van het eenzaam wachten
In 't diepe zwijgen van de nachten.
Doch om zijn mond heeft stilte zich gegroefd...
Zoo stapt traag de soldaat door 't winterland,
Met hemel, aarde en weg verwant
En, 't kwetsbaar vleesch ten spijt,
Getuigenis van onverwoestbaarheid.
Vast en zwaar dreunt de stap door dit gedicht, dat rustig en traag uitgroeit in het eindelooze, door de monotone herhaling der verzen. Het is van een uitersten eenvoud en grootsch. Bonkig en monumentaal zien we de gestalte van den soldaat, ontheven aan de toevalligheden van plaats en tijd; als een Egyptische kolos in de woestijn, in een van alle bijkomstigheden ontdaan kader: kale steenweg en winterland. En de wereld van gevoelens en gedachten samengetrokken in de elementaire uitdrukking van oogen en mond. Zoo staat de figuur van den, ondanks de kwetsbaarheid van het vleesch, eeuwigen soldaat gebeeldhouwd, een onverwoestbaar stuk van het heelal, ‘met hemel, aarde en weg verwant’. - Van Herman de Cat kent men reeds het gedicht ‘Het Kaartspel’ waarin een gemobiliseerde smid, een metselaar, een boer, een schipper verbeten vechten tegen het heimwee, in schrijnende pijn, machtelooze woede of onbestemd verdriet. Nooit zwicht bij de Cat het hart onder den druk der eenzaamheid; met | |
[pagina 157]
| |
elken morgen ontwaakt het vreugdedorstend, alhoewel tot smart bereid. Jeugdige frischheid en overmoed bleven hem bij in het torment. Een enkele maal klinkt een lugubere toon: in het ‘Lied van den Soldaat’ waarin het dreigende doodsvisioen een gruwelijke gestalte krijgt: het macaber huwelijk van den soldaat met den dood. Ook hier geeft de Cat blijk van een sterk beeldend vermogen. In de ‘Gestalten uit den Vuurdoop’ is een even gezond, frisch en krachtig temperament aan het woord. Te midden van ondergang en verwording is Bert Peleman blijven gelooven in de onaantastbare levensdrift van de eenvoudigen onder ons volk. Het leed en de sloopende krachten hebben hem ongehavend gelaten, al spoken ze wel eens door de nachtmerries zijner gevangenschap. Ongestoord en vaak met pallieteriaanschen wellust in geuren en kleuren, schept hij zijn gestalten. Zijn zin voor gezonde, instinctieve levenskracht doet hem meestal zijn figuren kiezen uit het boerenvolk. Maar verder dan de verschijning dezer gestalten gaat zijn aandacht niet. De dichter is door de wezenlijke problemen van den mobilisatietijd onberoerd gebleven. Psychologische perspectieven bieden zijn oorlogsverzen niet. Ze hebben geen diepgang, geen achtergrond, die de visie van den dichter op het vérstrekkende tijdsgebeuren, of enkel maar een zoeken naar den zin er van, zou openbaren. Een dergelijke openbaring brengen de opgeroepen gestalten zelf, uit hoofde van hun primitieven aanleg, evenmin. Leed en kommer der krijgsgevangenschap werden vanzelfsprekend op alle mogelijke tonen uitgezongen, maar tot een ontroerend en onvergetelijk gedicht hebben ze geen aanleiding gegeven. Evenmin als de ervaringen van den veldtocht zelf. Het zwaartepunt van onze oorlogslyriek ligt stellig in het beleven van den mobilisatietijd. ‘Loutering’ van Marcel Coole is vol van de drukkende, beklemmende atmosfeer van die dagen, en van de beelden die deze dagen in onze herinnering griffen: vijf vliegmachines, die als een klauw den lentelijken hemel openrijten, een soldaat, die norsch en zwijgend zijn geweer kuischt, zwarte treinen, die vloekende soldaten spuwen, jonge mannen, die optrekken, ‘gehavend, met gebalde vuisten’. En dan begint het eentonige soldatenleven, met een zeldzame maal de stille verrukking om een mooi landschap, een vogellied, het onaardsche, teedere morgenwaas of het kortstondig weerzien der geliefden, maar met de groeiende, sloopende | |
[pagina 158]
| |
verveling van alle dagen en het geleidelijk verlammende verzet er tegen: | |
Sombre Dimanche
Dit zou een dag van vriendschap moeten zijn,
En blanker nog dan d'ongerepte beemden;
Helaas, hoezeer wij van elkaar vervreemden
Merken wij thans, nu elkeen met zijn pijn
En zijn verdriet blijft droomen op zijn bed.
Men is schier bang om op te staan, want buiten
Zijn de vrouwen, en liefst zou men de ruiten
Willen blinden, met een geliefd portret.
Maar 's avonds beukt het harte tienmaal luider,
De pijn wordt angst, de droefheid bijna haat,
Tot men een stille nachtkroeg binnengaat.
Alwaar men platen speelt van Peter Kreuder.
En sterker groeit de eenzaamheid en de walg van het leven, waarin men bijt ‘als in een rotte peer’. Op wacht voelt de soldaat hoe de gansche wereld op iets schijnt te wachten en hij begrijpt niet dat het oorlog is. Zinledig is voor hem dit bestaan, doelloos het leven, dat zich rekt doorheen de grijze dagen. Maar nergens komen doelloosheid en nutteloosheid zoo sterk tot uiting als in de ‘Soldatenliedjes’ van Frans Buyle. De diichter van ‘De Steen der Wijzen’ was reeds jong tot het besef gekomen van de beperktheid van het geluk. Het leven was voor hem reeds een ‘verroeste klem, die ons in de vlucht heeft gevangen en ons voeten en handen bindt’, niets meer was het voor hem dan ‘een kort gestommel van hier tot aan den overkant’. Waarheen? Waar zullen wij landen?
Wij zijn verouderd en moe,
en heffen nogmaals de handen,
maar sluiten de oogen toe.
Deze stuurloosheid, dit ervaren van het leven als een zinloos toeval vinden hun consolidatie in deze liederen van den soldaat, die midden in zijn verwilderde en van God verlaten. wereld weet, dat hij niet de toekomst bouwen zal en voor wie de bevrijding | |
[pagina 159]
| |
enkel ligt in den dood. En het wordt een uitzichtloos gevecht tegen het heimwee en de eenzaamheid, een ongelijk gevecht met de waanwapens: wijn, vrouwen en gebral. Een ellendig gevoel van nutteloosheid, van verworpenheid en van een voorgoed-gestrandzijn, ligt aan den grond van deze poëzie. Alle opstandigheid is gesmoord in een gelaten en stuurloos heen en weer gedreven worden met den vloed. Een enkele maal voelt het hart zich jong en overmoedig en stijgt het boven den rampspoed van den tijd uit, een enkele maal is er in de natuur de openbaring van een wonder, diep-verholen leven, maar onafwendbaar zijn daar weer zorg en angst en de eindelooze weemoed, gesuggereerd in de hier telkens weer opduikende, monotone motieven van regen en wind. De nacht, de nacht, en altijd door die wind.
Ik zit bij 't vuur, moe en ineengedoken;
'k zit bij het vuur, huivrend, ineengebroken
om al wat ik verloren heb bemind.
Wind vlaagt om mij; het vuur is uitgestorven,
en sneeuw drijft mij dieper de schuilplaats in.
Blijft mij geen milder heil dan enkel dit verworven
dadenloos leven naar den ouden zin?
Ik ben soldaat en eenzaam is mijn wacht
bij wind en duisternis, en 't stille wonder
van dezen wit-doorsneeuwden winternacht.
Ben ik soldaat? Mijn jeugd gaat vreemd ten onder...
Van Lode Quasters las ik een reeks verzen in handschrift, die ik hier wensch te vermelden, omdat ze een onmeedoogend psychologisch beeld gegeven van den gemobiliseerde 1939-'40. De geest er van is verwant aan die van Buyle, maar Quasters is harder, ruwer, met minder bezinning en zonder het mengsel van pessimisme en dichterlijken droom, die aan Buyle's verzen een innerlijke spanning en een stillen glans verleent. Quasters' getuigenis staat dichter bij de ervaring der honderdduizenden. Benauwend eng is zijn gezichtskring. Hier is geen zweem van schoonheid meer, het hart krijgt hier niet de geringste kans meer. Hier wordt het leven van den soldaat geschilderd in al zijn leelijkheid. ‘Wij liggen nutteloos in 't gras verstrooid, lijk honden die hun luien dag beleven.’ De natuur is uit dit wereldbeeld gebannen, van nergens komt nog | |
[pagina 160]
| |
heul of troost. Onverschillig zijn deze jonge mannen voor zomer of sneeuw, maar de gevaren weten ze dreigen; de open hemel is een onveilig dak. Als in een onwezenlijken droom leven ze, dierlijk. Ze drinken en vloeken. Er is in hen enkel nog het hunkeren naar brieven en de kameraadschap, die bij wijlen nog wat menschelijken glans op dat doffe bestaan legt. Als een kudde worden ze samengedreven door een instinctieven angst voor het gevaar en door een machtelooze opstandigheid tegen hun lot. Ze hebben nooit kanonnen hooren bulderen, nooit bloed gezien en als wijven kruipen ze angstig bijeen bij de gedachte aan een enkelen moord. Hoe zullen ze dan ijzen om de duizenden moorden die gaan bedreven worden! Maar voor de rest brassen en zingen ze, tot ze zich bedronken op het stroo neerstrekken. Pijnlijk vlijmt door hun bewustzijn soms het besef van hun Vlaamsche minderwaardigheid, en het verzet er tegen, neemt den vorm aan van bittere zelfbespotting: Wij zijn soldaten en een Vlaamsch gespuis
dat enkel boeren kan en glazen klinken.
We ontblooten 't hoofd bij een kapel, een kruis...
en 's avonds gaan wij ons alweer bedrinken.
De meiden slaan wij op de bloote bil
en onze glazen bijten wij aan stukken.
Wij mopperen maar zijn van goeden wil:
we laten ons alleen niet onderdrukken.
Wij kennen enkel Vlaamsch, en onze aard
blijft onveranderlijk dezelfde brute;
daarom ook dragen wij een gekken baard:
wij zijn 't gespuis der Vlaamsche resoluten.
Over onze oorlogspoëzie ligt dë dreigende schaduw van de vier Ruiters. Zij staat in het teeken van een nakenden ondergang, allerminst in het teeken van Mars, want de dichter-soldaat, in wien de krijgshaftige deugden van het volk hun zanger zouden hebben gevonden, was - behalve in een paar verzen van een de Cat of b.v. in Pelemans rijmprent aan koning Leopold III - ten onzent niet opgestaan. Deze lyriek is het getuigenis van een jeugd zonder soldateske deugden. Hoe kon het ook anders? Wie even terugdenkt aan de omstandigheden zal begrijpen dat deze vaststelling niet als een verwijt is bedoeld. Onthullend in dit opzicht is het | |
[pagina 161]
| |
woord van Buyle: ‘Wij zijn soldaat; men kan nog dieper zinken’. In dit ontstellende vers ligt het noodlot uitgedrukt van mannen, die van den soldaat alleen het plunje hebben, in wie geen groote, bezielende idee leeft, geen mythos, geen liefde, geen haat, - zij hebben niet eens een vijand! Het gezichtsveld van onze oorlogsdichters is angstwekkend klein. Losgeslagen zijn ze meestal uit alle geestelijk verband, dof en zonder zenuwen, gelaten als slachtvee. Door haar negatief karakter is deze poëzie op zichzelf reeds een schrijnende aanklacht, doch nergens vindt men de vitaliteit, die steigert in heftige opstandigheid. De vuisten worden gebald in de zakken en de vloeken zijn gedempt. Onmachtig staan ze voor een noodlot dat geen aangezicht heeft. De meesten schijnen bitter weinig verloren te hebben. Ze klagen wel over een verterend gemis, maar wij bemerken zoo zelden den naglans van een wereld, die ingestort zou zijn, die voor hen levenswaard was, een wereld waaraan zij zelf reeds zouden gebouwd hebben in den morgen van hun leven. Zonder houvast, zonder verworvenheden stonden de meesten in de katastrofe. Het ware echter onjuist het katastrofale karakter van hun poëzie uitsluitend te wijten aan de sloopende toestanden van een langgerekten mobilisatietijd met zijn spanningen en ontzenuwend wachten of aan de onhoudbare situatie, waarin de nationaal bewuste Vlaming zich in het Belgisch leger bevond; onze oorlogslyriek is de in hooge mate verhevigde uiting van een geestesgesteldheid, die gedurende de laatste jaren heerschend was en die te voren reeds in de jongste lyriek haar uitdrukking had gevonden. Er was bij de jongsten een reactie ontstaan (als men het ebben van het getij een reactie mag heeten), tegen het verheerlijken van wat groot en heilig is, tegen den dionysischen roes, tegen het elysische verlangen. Men kent de strekking, die men de poëzie van den commisvoyageur heeft genoemd, de poëzie van een jeugd, die reeds vóór de mannenjaren moe en oud, den strijd had opgegeven, bij wie verlangen was omgeslagen in onvoldaanheid, lusteloosheid, en het opstandige vuur werd gedoofd door goedkoope ironie of koel cynisme. Opvallend ging de aandacht naar alles wat het leven neerhaalt, ontluistert, naar het negeeren van innerlijken groei en strijd. Maar het leven is geleid in vaste banen,
schreef een dezer jongeren, | |
[pagina 162]
| |
Ik vaar zacht op de haven: maatschappij,
En loop nu onverschillig door de lanen:
Ik ben twintig jaar, het leven is voorbij.
Door haar verwerpen van heel wat onechts, van de nieuwe rhetoriek van engelen, zwanen en hinden, was deze reactie heilzaam, maar een vernieuwing in den waren zin des woords was ze niet. Vernieuwing, schreef ik vroeger, veronderstelt het herstel van uitgeputte of verrafelde zenuwen, het morgenlijk frisch ontwaken van lichaam en zinnen, de wedergeboorte van het hart in hoogen eenzamen moed of in bezielenden socialen samenhang en ten slotte vooral een geloof, dat de verhevigde zielskrachten richt naar een harmonische samenwerking met de krachten, die in den tijd werkzaam zijn, als dat kàn, of naar een reageer en tegen deze krachten, als het moét. Deze weerbaarheid, dit elementaire geloof in zichzelf, in een ideaal, in het leven, hadden heel wat jongeren reeds vóór den oorlog verloren. Hun oorlogslyriek is, in haar belangrijkste uitingen, de sombere uitbloei van dit gemis. Zij is een einde.
René Verbeeck. |
|