Westland. Jaargang 1(1942-1943)– [tijdschrift] Westland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 151] [p. 151] Albert Rijckmans De Tij der Lenterivier Zwaar zwelt de lenterivier en golft in één slag met de zee en haar tij. Oneindig groot rijst de maan en maakt zich uit de deining vrij. Oceaan van wolkendonzigheid en honderdduizend bloemen lis en licht. Er is op heel de aarde geen enkele waterstraal zonder maneschijn wellicht. Als een zijden gordel omgeeft de vloed van den ruischenden stroom het land. Waar de maneschijn in het water breekt, smelten ijsbloemen t' allenkant. Als hemel en aarde gevuld door stralende lichtbundels, sterft deze vloed en onder in den stillen stroom verliest het zachte zand zijn laatsten gloed. Eén werden water en hemel in vormloosheid en kleurschakeering. Hoog en groot glijdt de maan. - Trage wagen van een ongekende koningin. Wie was de eerste die den gloed van de maan bewonderend aanzag, en wien - als de maan naar hem keek - een vreemde zucht op het harte lag? Menschen ontstaan en sterven uit, 't is hun lot. Geslachten komen en gaan. Maar jaar na jaar blijft de maan onveranderd boven de zee daar staan. Ik weet gewis niet op wien de maan vanavond wel wachten mag. Ik zie slechts dat niets meer is waar zoopas de rivier nog lag. Smachtend heimwee, roerloos en eenzaam - fragment van een wolk. Voor mijn leed vind ik in den donkeren ahornboom den besten tolk. [pagina 152] [p. 152] Wiens boot glijdt daar op de blinkende, ruischende rivier? Waarom is zijn Liefde in 't eenzaam huis en niet bij hem hier? Ach mijn hart is droef, wijl de maneschijn niet in mijn kamer vliedt. ‘Schijn in mijn spiegel, en op den vloer!’ Hoe graag vroeg ik hem dat niet!? Mijn zijden gordijn blijft gesloten als ik trek aan de zijden koord. Zij blijft gesloten: niemand die mijn kamer ziet of die mijn hartklop hoort. Mijn oogen doen mij pijn van uit te zien naar jou. Ach, kijk of hoor mij aan!... Hoe gaarne wou ik met dit gouden licht of met het watervlieden gaan! Lang duurt in den nacht der ganzen wilde vlucht. Geen zee meer. Ik kan dolfijnen zien en alle visschen in de zee die golft oneindig op en neer. Ik droomde dien nacht van het Bloeiende Eiland waar de bloemen vielen en vallen voort. De lent' is bijna uit en nog heb ik in den nacht je welgekenden voetstap niet gehoord. De lente vliedt met den stroom nu voort in rustelooze vaart. Over den schouder van den berg zinkt de maan nu westwaart. De maan zinkt dieper nog, en dieper zal zij in den lentemist vergaan. Wie zegt me waar ik je kan vinden? Wie leidt me op jouw baan? Zoovelen kwamen weer om den maneschijn; keerden weer met de keerende maan... Dit zinkend goud breekt mijn pover hart. Zoo breekt de wind den ahorn in de laan... (Vers van Hsi-Lin-Yi. Uit ‘Het Porseleinen Paviljoen’ ‘Die Poorte’ 1942). Vorige Volgende