Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 92]
| |
De Dichter en de PsycholoogDe heer Guido Eeckels, de ijverige chroniqueur der ‘lettres flamandes’ in een Brusselsch dagblad, heeft den staf gebroken over het jongste boek van Paul Lebeau: ‘Mijn vriend Max’, dat elders in dit nummer uitvoerig wordt besproken. Wie zou gaan betoogen dat de eerste vereischte die men den criticus stellen mag, een onbevooroordeelde ontvankelijkheid ten opzichte van het kunstwerk moet zijn, zou daarmee slechts een open deur instampen. Daarom is het eenigszins bevreemdend, den heer Eeckels na een paar niets zeggend superieure zinnen te hooren verklaren: ‘L'ignorant que je suis préférera consulter en la matière le zoologiste et le biologue; mais on conçoit qu'on puisse être disposé également à entendre le romancier, pour peu qu'il en connaisse quelque chose’. Wie zou na dergelijke verklaring nog iets goeds over het te bespreken werk verwachten? Het baart dan ook geen verwondering dit boek te hooren bestempelen als een ‘longue enfilade d'anecdotes plus ou moins burlesques’, die men met veel goeden wil doorworstelt: ‘Le tout écrit avec cette volonté d'être drôle, à propos de tout et de rien avec cette crispation ardue et perlée de sueur de l'écrivain qui veut à tout prix nous faire rire, - cela est proprement agaçant, et finit par provoquer l'exaspération.’ Het heeft geen zin, hierbij verontwaardigd van leer te trekken met een betoog dat juist het tegenovergestelde zou beklemtoonen, ten eerste omdat ik niet wensch te herhalen wat ik elders over dit werk geschreven heb, en ten tweede, omdat een dergelijke nietgestaafde uitlating slechts aan de hand van een degelijke bewijsvoering kan ontzenuwd worden; en de beste bewijsvoering is de lektuur van het boek: de lezer oordeele! Doch alsof dit niet voldoende was, haalt de heer Eeckels er ten slotte het zwaar geschut der psychologische wetenschap bij, niet zijn wetenschap, maar die van den erkenden dierenpsycholoog Prof. Buytendijk: ‘Sitôt terminée la lecture de cet interminable récit, je me suis hâté de relire, en guise d'antidote, quelques chapitres de l'excellent petit ouvrage “Psychologie der Dieren”, du professeur hollandais | |
[pagina 93]
| |
F.J.J. Buytendijk. J'y notai le passage suivant, qui me semble s'appliquer exactement au laborieux factum de M. Lebeau: “Au temps de Darwin. la psychologie animale se composait d'une collection d'anecdotes sur la vivacité, l'attention, la sensibilité, l'amour, la haine, la colère et la jalousie chez des animaux de toute espèce. Tous ces faits relevaient de la représentation la plus naïve et la plus élémentaire qu'on pouvait se faire quant à la vie psychique des animaux. Les considérations qu'on déduisait de ces observations accordaient. à l'animal les mêmes qualités spirituelles qu'à l'homme. On parlait dès lors d'un âne stupide, d'un cheval intelligent, d'un éléphant vindicatif, d'une guêpe furieuse, d'une fourmi zélée. Bref, on attribuait aux animaux une pensée, une sensibilité et une volonté humaines; on croyait pouvoir conclure de leurs actes, attitudes et expressions, - fût-ce dans des proportions quantitatives différentes, - à une vie psychique humaine. Tout se présentait comme si les fables de La Fontaine constituaient d'authentiques tableaux de de la nature. La théorie de l'évolution, qui formait depuis Darwin la seule hypothèse viable de toute science biologique. trouvait dans ces considérations naïves un réconfort aussi nécessaire que bienvenu. Le darwinisme logique exigeait, -en effet, que la vie spirituelle elle aussi, se fût développée progressivement dans la série animale, du bas vers le haut, par variation et sélectivité. En vertu de ses conceptions préétablies, nul principe qualitatif nouveau ne pouvait être, à certain moment, intervenu dans le développement du vivant. Ce que l'homme affiche en si grande mesure dans sa vie spirituelle, l'animal devait le posséder dans une mesure moindre. C'est la raison pour laquelle la psychologie animale anthropocentrique à pu se maintenir si longtemps.” Tijdens dit vernietigend rekwistorium heeft de heer Eeckels er in zijn onbezonnen ijver geen oogenblik aan gedacht, dat Prof. | |
[pagina 94]
| |
Buytendijk, waar hij spreekt van ‘de dierenpsychologie ten tijde van Darwin’, geenszins de literatuur, maar wel... de psychologische wetenschap heeft bedoeld. ‘Tout le livre de M. Lebeau se place sous le signe de cet anthropocentrisme...’ Nogal vanzelfsprekend! Alleen een criticus die een roman de maatstaven van een... wetenschappelijke verhandeling aanlegt, kan daar graten in vinden. Doch daar we er van overtuigd zijn, dat de heer Eeckels deze randnota's van een leek in het vak niet zal willen aanvaarden, zijn we zoo gelukkig hem te kunnen signaleeren dat dezelfde gezagvolle Prof. Buytendijk meer dan één boek geschreven heeft, en nl. nog wel een over ‘De Psychologie van den Hond’Ga naar voetnoot(1), waaruit we te zijner intentie een en ander overschrijven. Wanneer de geleerde professor, de streng wetenschappelijke, experimenteerende vorscher een boek van bijna tweehonderd blz. heeft gewijd aan wat de wetenschap overeengekomen is de psychische functies van den hond te noemen, dan vraagt hij zich in een ontroerend slot-hoofdstuk af: ‘Is dit nu het zieleleven van den hond? Wat instincten, een aantal zintuigfuncties, wat beweging, geschemer van voorstellingen, droomerig inzicht in de wereld rondom. Is dat alles?’ (p. 178). ‘Ja’, zie ik den heer Eeckels overtuigd knikken, want gewis behoort hij tot dit slag van menschen, die den hond niet verstaan, er geen gevoel voor hebben. Er zijn inderdaad menschentypen, zegt Prof. Buytendijk, ‘die soms zeer duidelijk in een persoon gestalte krijgen en zeer beslist niet van dieren houden, soms zelfs het dier haten en met name den hond. In de eerste plaats de theoretische menschen, die in alle verschijning en gebeuren en zoo ook in het dierenleven een theoretisch probleem zien. Hun rationalistische instelling maakt hen blind en doof voor de natuur’ (p. 24). En de geleerde professor, in wien de heer Eeckels een trouw bondgenoot meende gevonden te hebben, is zoo onbeschaamd te verklaren: ‘Te veel heeft de wetenschap zich tot het analytisch onderzoek beperkt en getracht uit de zoo gewonnen gegevens het ondeelbaar leven te grijpen. Zoo heeft men nooit kunnen inzien dat de hond genegenheid voor den mensch heeft.’ Juist deze gehechtheid aan den mensch, en diens wederkeerige liefde (het | |
[pagina 95]
| |
woord is van Prof. Buytendijk) vormen ‘het centrale punt in het zieleleven van den hond,’ (p. 13) van waaruit het alleen mogelijk is dit te ‘begrijpen’. ‘Natuurlijk, de begrippen “liefde, aanbidding, trouw, begrijpen” enz. moet men niet den inhoud geven, die deze verschijnselen in het menschelijk zieleleven bezitten. De verschijnselen in de natuur hebben echter een uitdrukkingskarakter, een zóó-zijn, een afloopvorm, een dynamiek, die gelijk is aan de verschijning der menschelijke zielsprocessen.’ En... ‘het is niet goed, dat de wetenschap aan deze dingen voorbijgaat’ (p. 20-21). ‘Wat in het dier aan bewuste gevoelens bestaat, aan processen afloopt, en zich in de verschijnselen uitdrukt, die wij met de woorden “trouw, gehechtheid”, enz. aanduiden, is een vraag op zich zelf. Wij staan hier eerst aan den aanvang van het onderzoek’ (p. 21). En verder: ‘Een hond ziet ons aan. Een hond buigt zich over zijn jongen. Een hond huilt in een donkeren nacht. Een hond gilt van pijn. Dat is het verborgene innerlijke, dat zich openbaart. Wij zien en hooren en een intuïtie in ons zegt, dat het leven zelf hier verschijnt. Hier is de grens van ons weten. Het leven zelf, wie zal het benoemen? - Wie zijn hond aanziet - de vreugde, het leed, de aandrift, de vrijheid, de zekerheid, al wat daar verschijnt in het individueele bestaan, gadeslaat - die wordt stil, en vervuld van eerbied.’ (p. 178). Het is deze eerbied, die den dichter beweegt, die hem den weg doet gaan dien de wetenschap slechts aanduiden kan. ‘Voorzichtig schuift zij telkens het gordijn terzijde, dat het verborgene aan ons oog onttrekt. - Maar het menschelijk denken reikt verder dan de waarneming der verschijnselen. Het trekt in verbeelding op den weg voorwaarts, waarvan aanvang en richting openbaar werd. De geest rust niet en wijkt niet voor het mysterie van het leven. Maar zij weet in de zuiverheid van eigen ervaring, dat alleen de liefde helderziend maakt en aan het denken drijfkracht en richting geeft. - Liefde voor de natuur, voor het dier, voor onzen huisvriend, den hond, zij alleen moet ons leiden, willen wij in huiverende eerbied onze verbeelding wagen op de wegen, die naar het levensgeheim afdalen’ (p. 180). Wanneer ons weten van de natuur gebonden blijft aan de kennis van onszelf, dat bij alle denken over het leven een goede wegwijzer | |
[pagina 96]
| |
is, zegt Prof. Buytendijk, dan zal onze verbeelding ons niet misleiden. ‘Niemand verstaat een taal, die hij niet innerlijk kan medespreken. Ook de taal der natuur, ook wat het dier zegt in houding en gebaar, is slechts verstaanbaar, voor wie innerlijk de natuur doorleeft en in wien eigen leven luid wordt’ (p. 180). Waar loopt de scheidingslijn tusschen waarheid en dichterlijke verbeelding? ‘Is de hond werkelijk trouw? Een roep in ons hart zegt: ja. De wetenschap zegt: neen. Zij leert, dat trouw alleen dààr kan zijn, waar de geest is, die tot het leven “neen” zeggen kan.’ ‘De hond is trouw aan den meester, zooals de maan trouw de aarde volgt op haar weg’ (p. 181). ‘Zoo is de hond trouw, heeft vreugde en leed, liefde en vrijheid, goedheid en verstand - het is niet dat, wat dit alles bij den mensch is, bij wien het gedragen wordt door den geest. Maar het is verwant. Dit zegt ons gevoel, het gevoel van ons eigen leven. De wetenschap zal dit eerbiedig erkennen en, haar gebondenheid aan de klaarheid van inzicht getrouw, stap voor stap voortgaan in moeizamen arbeid, in het vaste geloof in de eenheid van alle leven’ (p. 182). Wat dient er nog gezegd, waar de psychologische wetenschap zélf, in een ootmoedig erkennen harer grenzen, met ontroerenden eerbied het recht van den dichter impliceert, om de steile wegen te gaan der intuïtieve kennis van 's levens duistere bindingen en vaag vermoede gronden, - een recht dat geen enkel letterkundig Chroniqueur hem ontnemen kan. Bert Ranke |
|