| |
| |
| |
Duitsche Letteren
De Dichters der Innerlijkheid
‘Schläft ein Lied in allen Dingen,
Die da träumen fort und fort,
Und die Welt hebt an zu singen,
Triffst du nur das Zauberwort.’
De dichter is in hoofdzaak getuige, niet historikus van zijn tijd. Door zijn hooge en gewijde zending spreekt hij over de meest geheime zielekrachten der volkeren en wordt aldus profeet en verkondiger van alle machten welke op zijn tijd inwerken. Heil en onheil speurt hij in een intuitief voorgevoel en spreekt manende woorden, waarin de kwintessens van deze tijdsdynamiek besloten ligt. Doch het lot komt een verren weg gegaan en de geschiedenis van een volk begint bij den enkeling, die zich op zijn beurt als volwaardig lid van een bewuste natie moet gedragen.
Bestaat er werkelijk een ‘innerlijk rijk’? En indien het bestaat is het dan niet als een anachronisme op te vatten, daar deze tijd veel meer de heroïsche beleving van een ideaal accentueert? Namen als Goethe, Hölderlin, Mattias Claudius, Mörike, Lenau, Eichendorff zijn een schitterende weerlegging van 't beweren dat beide richtingen in schrille tegenstelling tot elkaar zouden staan. Van de romantiek, die zoolang als niet aan den tijd gebonden en los van alle werkelijkheid werd beschouwd, beseft men nog niet zoo heel lang de volksche waarde.
Lyriek komt voort uit het gemoed, het is de taal der ziel, en elke dichtkunst, die het rijk der innerlijkheid ziet verschrompelen tot een vormeloos gestamel, moet weer aansluiten bij een grootsche traditie, om den bruisenden stroom van deze zieleklanken te beluisteren, zij moet deze eeuwige en geheimzinnige bronnen die leven in het volk weer aan 't vloeien brengen. Er bestaat wellicht geen mooier woord om de volksche dichtkunst der innerlijkheid te omschrijven dan dit van Hölderlin: ‘Was bleibt, stiften die Dichter.’
| |
| |
Lyriek is hoegenaamd niet de uiting van een subjectivistisch egocentrisme, met ivoren-toren kunst heeft zij slechts den schijn gemeen. De stem der innerlijkheid overwint de engheid van het individualisme, zij is veeleer de uiting van een markante persoonlijkheid. Deze eigenheid, dit ‘individualisme’ is slechts de uitdrukking van de afgronddiepe levensmachten die leven in den enkeling, doch deze enkeling is niets anders dan het klankbord, waarlangs het volksgeheel zich uitspreekt. Hoe verder de dichter in de metaphysische regionen weet door te dringen, des te dieper en stralender is het werk dat aan dezen schouw ontspringt.
Ook de dichter der innerlijkheid bestaat slechts door de diepe spanningen, die den tijd doorzinderen. Hij leeft uit en door zijn volk, leeft uit de krachtbron die het menschelijke en goddelijke in zich vereenigt. De natie is de kern, waaruit het rijk der innerlijkheid zijn bestaansmogelijkheden put. De dichter ziet en voorspelt alle gevaren die de natie bedreigen, ook wanneer hij ze op een vergeestelijkte manier uitdrukt. In hem wordt het onzekere sterk, het kleine wordt groot en gezalfd met den balsem der loutering. Het volk leeft door de eeuwen en het zijn de dichters welke ze aaneensnoeren. Zij luisteren naar het zielegezang waarvan Hölderlin spreekt:
... dann sitzt im tiefen Schatten
Wenn über dem Haupt die Ulme säuselt,
Am kühl atmenden Bache der deutsche Dichter
Und singt, wenn er des heilignüchternen Wassers
Genug getrunken, fernhin lauschend in die Stille,
Tusschen de dichtkunst van voor en na den wereldoorlog bestaat geen innerlijke breuk. Wel waren de voornaamsten onder hen verplicht hun werk in de grootst mogelijke teruggetrokkenheid te scheppen. Na den oorlog moesten de dichters van het ‘geheime Duitschland’ wachten tot de nationale heropstanding van het volk hen zou toelaten uit de schaduw te treden, zoodat zij weer voor de gemeenschap konden spreken. Het vertrekpunt van deze nieuwe dichtkunst der innerlijkheid ligt bij Stefan George en Rainer Maria Rilke. Zij toch hebben de lyriek weer opgevoerd tot een nieuw
| |
| |
toppunt waarbij de klemtoon bij George ligt op zijn monumentaliteit en bij Rilke op zijn verinnerlijking. Het was echter Friedrich Nietzsche die de verscheurdheid van den tijd het eerst aankloeg en met gansch de verbetenheid van zijn markante persoonlijkheid voor een herboren kunst en wereldbeschouwing heeft gevochten. De theoretici worden verder buiten beschouwing gelaten.
De hedendaagsche lyriek sluit bewust aan bij de groote lijn, die, vanaf Klopstock, over Goethe en Hölderlin, een Europeesche beteekenis bezit. Stefan George tracht de rijpe lyriek van Goethe te benaderen, bij Rilke vindt men veeleer invloed van Novalis en de mystiek. Een ander element zou het verloop van de hedendaagsche dichtkunst een bepaalde wending geven: onmiddellijk voor den wereldoorlog bezorgde de in 1916 bij Verdun gevallen Norbert von Hellingrath een historisch-kritische uitgave van Hölderlin's werken. De waardeering van Hölderlin wint steeds meer en meer veld, en de meeste Duitsche dichters, zelfs de allerjongsten, die in het gewoel van den politieken strijd staan, en daar hun inspiratie vinden, hebben iets van dezen waanzinnig gestorven begenadigde meegekregen.
Naturalisme, surrealisme en expressionisme zijn scherpe uitingen van een dekadentie, een verval in kunst en leven, dat door de laatste uitloopers van de ‘Aufklärung’ wordt overwoekerd, en waartegen de ‘vernieuwers’ ten strijde trekken. Het verzet tegen de ontaarding der Duitsche kultuur wordt waargenomen bij verschillende dichters, die vooral tot twee groote richtingen behooren. Beiden hebben gemeen: een radikale afwijzing en een hartstochtelijk doorgevoerde reaktie tegen de machten der ‘Entseelung’.
Tot de eene richting behooren die dichters die tegenover de bandeloosheid der taal, tegenover de verwording van kunst en leven een strakke tucht plaatsen, tegenover de ontwijding der kunst stellen zij een nieuwe religiositeit, een strenge, door de ethica gerichte levenshouding, tegenover al het vluchtige, de alledaagsche en ontzenuwende verschijnselen van den tijd knoopen zij bewust aan bij de groote traditie die zij in het verleden ontdekken. De andere richting omvat de dichters der volksche vernieuwing, deze vertrekken in hun werk rechtstreeks van het ‘Volkstum’ om aldus een nieuwe nationaal en sociaal gerichte kultuur op te bouwen.
Op de bange vraag van de vooroorlogsche jaren kwam een
| |
| |
vreeselijk antwoord. Men was aan het eind van een ontwikkeling en
Fragbar ward alles, da das Eine floh...
Sagbar ward alles: Drusch auf leeres Stroh.
en verder:
Der Warner ging... Dem Rad, das niederrollt
zur Leere, greift kein Arm mehr in die Speiche.
Zoo schreef Stefan George nog voor den wereldoorlog, die onafwendbaar geworden was. De geest als scheppende macht werd uitgeschakeld en daardoor werd alle orde verstoord. Een verschrikkelijke wereldbrand moest zuiveren en louteren en het vlammend oorlogszwaard zou de verdwaasde menschheid slaan:
... Zu spät für Stillstand und Arznei!
Zehntausend muss der heilige Wahnsinn schlagen...
Zehntausend der heilige Krieg!
Dezelfde ondergangsstemming treft men aan bij Georg Trakl, Ernst Stadler en Georg Heym, die lang als dekadent werden opzij gezet, doch die met een groot deel van hun werk behooren tot de dichters van het ‘geheime Duitschland’.
Van dit ‘geheime Duitschland’ waren George en Rilke de meest op den voorgrond tredende figuren. Onderling vergeleken vormen zij schijnbaar een schrille tegenstelling. Neemt men de teekenende eigenschappen van hun werk dan vormen zij echter de polen van een langzamen groei naar het rijk der innerlijkheid.
Stefan George staat eenigszins aan den overkant der barrikade, doch met al zijn hartstocht en met een profetische gave kondigt hij een nieuwe toekomst aan. Het wereldkoncept van den dichter is een uitvloeisel van de humanistische periode, de binding van mensch en natuur is tot geen harmonische eenheid gesmeed. George heeft zich uit zijn dualisme nooit geheel vrijgevochten; het gedicht ‘Der Mensch und der Drud’ levert daarvan het bewijs. De meest geslaagde gedichten, vooral deze die de verhouding tot omgeving en landschap belichten, doen nog koud aan. Door den vorm staat hij in volledige tegenstelling met het naturalisme. Zijn wereldbeeld, gevormd aan het kristendom en de antieken, heeft veel dichters
| |
| |
gefascineerd. Alhoewel George in zijn laatste bundels op een profetische wijze een nieuw groot rijk voorspelt, zijn zijn eigen woorden ook op hemzelf toepasselijk. ‘Was uns nottat, war einer, der von den einfachsten Geschehnissen ergriffen wurde und die Dinge zeigte, wie sie die Augen der Götter sehen.’
Andere voorvechters van een gezonde dichtkunst waren de dichters, die onder de leiding van Otto zur Linde, den Chron-kring vormden: Karl Röttger, Erich Bockemühl en Rudolf Paulsen.
Rainer Maria Rilke, de eenzame, oefende, van al de dichters, die rond de eeuwwisseling aan 't werk togen, den grootsten invloed uit op de lyriek van onze dagen. Hij is een verkondiger van de Duitsche ziel met al haar muzikale intonaties en romantisch-kleurige akkoorden en wordt in een adem met Hölderlin en Novalis genoemd. Evenals deze dichters beleefde hij zijn leven innerlijk en ontdekte vanuit deze wereld voortdurend nieuwe regionen die hij dan in een volmaakten vorm tot uiting bracht. Het hoogste voor hem was het streven van een harmonie, den eenklank van kunst en leven naar het voorbeeld der antieken, en de eeuwige, bijna onnaspeurbare krachten die volk, kunst en godsdienst uitstralen en samensnoeren, weer te geven door den rijkdom en de macht van ziel en geest. De verfijnde doch onsentimenteele innerlijkheid van zijn laatste bundels zet de lyriek voort, waar Hölderlin haar had opgegeven. Het romantisch-kosmisch natuurbeleven en de diepe religiositeit reiken tot aan de grenzen van het bovenzinnelijke.
Tot God kon hij zeggen:
Lösch mir die Augen aus: ich kann dich sehn,
wirf mir die Ohren zu: ich kann dich hören.
und ohne Füsse kann ich zu dir gehn,
und ohne Mund noch kann ich dich beschwören.
Brich mir die Arme ab: ich fasse dich
mit meinem Herzen wie mit einer Hand,
halt mir mein Herz zu, und mein Hirn wird schlagen,
und wirfst du in mein Hirn den Brand,
so werd ich dich auf meinem Blute tragen!
en tot de natuur:
Erde, du liebe, ich will. O glaub, es bedürfte
nicht deiner Frühlinge mehr, mich dir zu gewinnen, einer
| |
| |
ach, ein einziger, ist schon dem Blute zu viel.
Namenlos bin ich zu dir entschlossen, von weither.
Immer warst du im Recht, und dein heiliger Einfall
Bij het expressionisme treffen wij enkele lyriekers aan die in zwaarvloeiende gedichten een innerlijke bewogenheid uitspreken. Ook zij hadden een duister voorgevoel van den drukkenden tijd, die onweerstaanbaar naar den wereldoorlog holde. Hun voorbeelden waren Rilke en Hölderlin. Toen het expressionisme ontaardde in een bandelooze kunstmode keerden zij zich af om hun sterkte te zoeken in het geloof aan God en volk.
Georg Trakl schreef verzen van mannelijke zwaarmoedigheid. Hij raakte de onwerkelijkheden van het bestaande aan en spreekt zijn gevoelen uit met een oneindige zachtheid en welluidendheid, zoodat onder zijn handen de taal als uitdrukkingsinstrument tot een plastische volkomenheid gedijde. Bij Trakl voelt men de gebondenheid met het aardsche, waarvan de diepe wezenheid doorschouwd wordt. In zijn laatste gedichten kreitsen de groote schaduwen der voorvaderen. Trakl heeft het wezen der lyriek niet verloochend. Het gedicht ‘Verklärter Herbst’ moge daarvan getuigen:
Gewaltig endet so das Jahr
Mit goldnem Wein und Frucht der Gärten.
Rund schweigen Wälder wunderbar
Und sind des Einsamen Gefährten.
Da sagt der Landmann: Es ist gut.
Ihr Abendglocken lang und leise
Gebt noch zum Ende frohen Mut.
Ein Vogelzug grüsst auf der Reise.
Es ist der Liebe milde Zeit.
Im Kahn den blauen Fluss hinunter
Wie schön sich Bild an Bildchen reiht -
Das geht in Ruh und Schweigen unter.
De verscheurde losbarstingen van Ernst Stadler of de verdroomde stem van Georg Heym volledigen het bijzonder aspekt van deze groep waartoe eveneens Reinhard Johannes Sorge behoorde. Over het wezen van den dichter sprak Sorge:
| |
| |
Ich hebe euch aus stinkender Verwesung
Blinkend den Stern, dass ihr zu Boden brecht
Vor Glanz und Glut! Donnernd gewölbte Hallen
Mit finsterm Himmel: schweren Wolken Rauch,
Gepresst aus Leibern stöhnender Maschinen
Bestreue meiner Fackel heiliges Blut!
Tut auf! Tut auf! Ich will die Bilder recken,
Zu Göttern türmen - Ewiges Geschlecht -
Aus tiefster Reinheit brennen meine Ziele.
Ich will die Welt auf meine Schultern nehmen
Und sie mit Lobgesang zur Sonne tragen.
Een der grootmeesters der Duitsche dichtkunst over 't algemeen en een verfijnd, doch mannelijk dichter der innerlijkheid is de arts-schrijver Hans Carossa. Gansch zijn werk - ook zijn lyriek - is autobiografisch; het stijgt nochtans torenhoog boven het persoonlijk ‘geval’ uit, daar voor hem al deze ervaringen en levensfeiten symbolen zijn van een organisch gegroeid tijdsbeeld. Uit de lyriek van Carossa straalt een innige verbondenheid met geheel de schepping door: een kosmische verbondenheid met het Al, met de natuur, met den mensch rukken hem niet uit de werkelijkheid weg. Meer nog, Carossa is een meester van de volksche dichtkunst. Hij spreekt daar slechts zeer zelden over, de geheimen van het heelal zijn te groot en te duizelingwekkend diep om ze geheel te kunnen doorgronden:
Hüte dein altes Geheimnis, o Welt, vor den menschlichen Augen!
Töten würdest du den, dem du zu früh dich verrietzt.
Manchmal aber gedenke des Bundes! Gib einem der Unseren
ein dem unendlichen Sinn ebenbürtiges Herz!
Het geloof in de wereld en in het leven is voor hem een ‘selige Gewissheit’. Deze verlicht gansch het werk van Carossa, en brengt hem het bewustzijn van een groote verplichting. ‘Anderen ein Licht auf ihre Bahn zu werfen, indem ich die meinige aufzeigte, dies war also mein Vorsatz, aber es konnte nur durch die traumverwandten Mittel der Kunst geschehen.’
Uit zijn autobiografische werken, evenals uit de rede ‘Wirkungen Goethes in der Gegenwart’ blijkt, dat de dichter zich altijd met
| |
| |
Goethe heeft beziggehouden. Deze vereering voor den grooten meester dateert reeds van uit zijn prilste jeugd. Deze leerde hem vooral, in een magisch idealisme met de ‘ganschheid’ verbonden te blijven, zich onder te dompelen in het reinigende bad der eeuwigheidsgedachte, om daaruit de onvergankelijke wetten van zijn en niet-zijn te kristalliseeren. Het groot gevaar dat hierin besloten lag, nl. zich van het leven af te keeren, heeft hij moedig overwonnen. Het leven is slechts afbeelding van de volkomenheid en deze volkomenheid door een daadvaardigen werkelijkheidsdrang te realiseeren werd voor hem de hoogste opgave van zijn dichterschap:
Ja, wir sind Widerhall ewigen Halls,
was man das Nichts nennt, ist Wurzel des Alls.
Aber das wollen wir mutig vergessen,
wollen die Kreise des Da-Seins durchmessen!
Was hier nicht gebunden wird, ist nirgends gebannt.
Wie weit eine Liebe sich spannt
in die Zeit, in die Tat, in das Glück ihrer Erde,
so tief wir sie zeugen im ewigen Werde...
Luisteren naar een stem, de groote stem der dingen, is voor Carossa het wezen der kunst. Feiten uit het dagelijksch leven zijn geen incidenten, het is de stem der eeuwigheid, die slechts vernomen wordt door degenen, die zich door hun zuiver leven op deze eeuwigheid wisten af te stemmen. Levensharmonie, het op en neer deinen tusschen vreugde en smart, de daemonische strijd tusschen orde en wanorde moet beslecht worden in het voordeel der orde:
das nicht dein Antlitz verkümmre
und mit dem Antlitz das Herz!
Wer einem Wink folgt im Sein,
stündlich prägt ihn der Stern.
Und nach glühenden Jahren,
wenn wir irdisch erblinden,
reift eine grössre Natur.
| |
| |
Diepe wijsheid weerklinkt in deze lyriek, waarvan de taal, de buitengewoon hooggestemde lyrische vlucht het middel is om van deze onverstoorbare orde te spreken. De taal op zichzelf is reeds een ordenende macht: zij gaat terug op den bejaarden Goethe, op Rilke en minder op George, en grijpt aan door haar klassieke zuiverheid en eenvoud, door de natuurlijke binding, door een magische muzikaliteit, zoodat zij door een vermenging van ideeën en gevoel een ideale eenheid weet te konstrueeren.
Na de apokalyptische waarschuwing van Stefan George heeft de lyriek gepoogd in een geweldigen greep alle krachten in volk en omgeving te bundelen, waardoor zij een nieuwe verworvenheid in de dichtkunst bracht: een hernieuwd realisme, dat in de liefde tot de wereld, de verbinding met de voorvaderen, het vergroeid-zijn met de banden van liefde, huwelijk en tenslotte in een doorvoelde religiositeit zijn teeltbodem vond.
Een der voornaamste kenmerken van de hedendaagsche lyriek is haar liefde voor de wereld. Het valt niet moeilijk deze ontwikkeling terug tot Goethe op te voeren; daar loopen alle lijnen van deze realiteit in haar magische en bedwelmende veropenbaring saam. De dichter ondergaat niet meer maar trekt op verovering uit: hij overmeestert de wereld. Deze nieuwe zintuigelijkheid werd de antipode van het naturalisme, dat slechts bij de uiterlijkheden van deze verschijningen bleef, overwoekerd als het was door een materialistische wereldbeschouwing, die alle natuurechte banden verloochende en zoodoende moest ontaarden in impressiekunst en de verscheurdheid van het expressionisme. Dit narcissisme als levenshouding heeft de meeste dichters van voor den wereldoorlog aangegrepen: Dehmel, von Hofmannsthal zijn hiervan de typeerende uitloopers. Nu wordt het leven en de wereld direkt doorvoeld en doorleefd, alle aardsche verschijningsvormen bestaan als werkelijkheid, als levende wezens, als ageerende machten. Deze realiteit werkt op den mensch in, deze ademt met volle teugen, en wil de essentie van de werkelijkheid vatten. De dingen, de wereld en het leven bestaan hier in functie van een hooger princiep: een metaphysischen, en daarmee verbonden, een religieuzen schouw op de goddelijke natuur.
De meeste dichters hebben in hun werk deze terugkeer naar het aardsche op bijzondere wijze beklemtoond. Een onmiddellijk voor- | |
| |
looper van deze richting was Georg Trakl. In zijn voetspoor volgt Gottfried Fischer-Gravelius, die met den vroeg gestorven dichter der Oostmark het ‘herfstgevoel’ als bijzonder kenmerk gemeen heeft.
Georg Britting omspant in zijn lyriek het eeuwig weerkeerende van den vluchtigen aardschen dag:
Wessen der andre auch ist,
göttlich und engelumflügelt,
den das Herz nur zu ahnen vermag -
auch glänzt er, der unsre,
mit Bäumen und Wind und dem lärmenden Schlag
des unbehausten, flüchtigen Kuckucks,
Met zijn originaliteit teekent Britting zich af als een zeer markante persoonlijkheid. Hij is de dichter bij uitstek van zijn omgeving en omvangt het verloop der seizoenen, bezingt den stroom, het woud, de bergen en de natuur rond Regensburg. Ook de kleinere schepsels en zaken worden door hem niet versmaad en zijn barokke beeldspraak is hoofdzakelijk op de werkelijkheid ingesteld. De dichter weet haar echter met zulk een meesleepende dynamiek te doorweven, schildert alles met een mythische kracht, zoodat de natuur omgevormd wordt tot een geweldig bruisend leven, waar doorheen de muziek van het landschap zingt. Zoo ziet hij den stroom:
Der grosse Strom kam breit hergeflossen
Wie ein grosser silberner Fisch. Wälder warn seine Flossen.
Mit dem hellen Schwanz hat er am Himmel angestossen.
So schwamm er schnaubend in die Ebene hinein...
Oerkrachtig is het beeld der wouden zooals hij ze aan zijn scherpen blik ziet voorbij marscheeren. In deze verzen schuilt een daemonie, een levensvolheid die alles in beweging zet en over de grenzen van de zinnelijke waarneming in een bovenzinnelijke personifikatie uitloopt. Zoo in het gedicht ‘Marsch der Wälder’:
| |
| |
die grünen Wipfel wie Fahnen stürmisch geschwenkt,
begannen die Wälder den Marsch.
Langsam und schwer, finster, mit dunklem Tritt
kamen die schwarzen Tannen und die bläulichen Fichten.
Heller gefleckt und rascher die Buchen in dichten
ein Fähnlein Jungholz singend vom Hügelkamm.
Von allen Höhen stiegen sie wiegend
und rauschend. Die schmalen Stämme sich biegend,
die festen ernsthaft und stramm.
Sie wanderten schattig und schoben sich, schwarze Vierecke,
über die Ebene weit und tief in dem Himmel hinein.
Wie Hunde umsprangen sie Sträucher und Büsche. Die Hecke
mit raschelndem Schwanz hinterdrein.
Die Ebene schwankte. Es liefen
die Wolken, und Schwärme von Bienen rauschten
Im Winde bauschten sie sich, und aus den Tiefen
der Wälder erhob sich ein singender Vogelzug.
In zijn gezonde en melodieus klinkende gedichten bezingt Richard Billinger de grondvesten van de landelijke kultuur. Zijn lyrisch werk kan best met houten retabels vergeleken worden. Het lag voor de hand dat men Billinger bij de boerendichters rekende. Daardoor doet men hem echter onrecht aan, daar zijn motieven zich eerder rond dit thema bewegen, en hem toelaten de overgave aan de daemonische machten der aarde te bezingen. Daar hij zelf van landelijke afkomst is gaat hij onmiddellijk tot de natuur, zonder dat om 't even welke intellektualistische breuk de onbewuste machten van het landschap uit elkaar rukt. Hij laat in zijn werken de geheimzinnig fluisterende stem der aarde weerklinken. Billinger stoot bruusk in de vergeestelijkte regionen door. Zijn lyriek werkt magisch en klinkt soms als een volkslied. Zijn houding is er een van mannelijke sterkte. De voornaamste kenmerken zijn de barokke levensvolheid en een diepinnige religiositeit. Deze lyriek van de aardsche lofspraak en van de
| |
| |
zinnelijke verzadiging is in haar diepste wezen een getuigenis van een sterk ontwikkelde innerlijkheid. Zij leeft zich ten volle uit in het kosmische daar zij losstaat van alle gespletenheid en den weg naar den oorsprong aanwijst. Zij spreekt de taal der natuur, doet afstand van alle technische kunstgrepen en weeft uit de polen lichaam - ziel, een harmonieuze geslotenheid. Billinger's meest beroemde gedicht ‘Wir Bauern’ is een duidelijk bewijs van deze levensoverdaad en religieuze gedragenheid:
Wir Bauern dulden keinen Spott
An unserm Herrn und Helfer Gott!
Was wären wir wohl ohne ihn?
Eine Ehschaft ohne Gatten.
Ein Bienstock ohne Königin
Ein Baum ohn' Frucht und Schatten.
Wir brauchen ihn wie lötig Gold.
Der Bettler und der Eigenhold
Kann nur ‘Vergelt's Gott’ sagen.
Dem Blinden scheinet hell sein Licht.
Er ist's, der mit dem Kranken spricht.
Er hört des Krammen Klagen.
Er warf die Lerche in die Luft.
Er gab der Blume Farb' und Duft.
Er gab dem Korn die halmende Kraft,
Dem Apfel allen süssen Saft,
Dem Bauern Macht und Leidenschaft
Zum Werk, dem menschenguten.
Er hat die Ewigkeit verliehn.
Wir alle müssten ohne ihn
In Silezie geven wij de voorkeur aan Friedrich Bischoff boven Hermann Stehr, daar deze laatste meer dichter is in zijn prozawerk dan in zijn eigenlijke lyriek. ‘Dank en Lofgezang’ noemt Bischoff de prijsgedichten op zijn Silezischen geboortegrond waar
‘die Uhren schlagen verwunschene Zeit,
Und die Meiler glühen nicht aus im Grunde,
| |
| |
Wo der Wassermann rauschend schön Lifolee freit
Um die mondblaue leise, die mitternächtige Stunde...’
In deze streek, waar de ‘cherubinische Wandersmann’ zijn innig-vrome liederen heeft gezongen, kon zich een aloude mystieke overlevering in stand houden, welke grootendeels op Jakob Böhme teruggaat. De lyriek kreitst rond de volkomen raadselachtigheid des levens en van de menschenziel, waarvan de vizionaire tooverbeelden en spookachtig verlichte figuren slechts de symbolen uitmaken. Sprookjesmotieven en werkelijkheid zijn vast met elkaar verbonden, en daar doorheen schittert een romantiek die ook bij Eichendorff teruggevonden wordt. Hoe tijdsgebonden en toch ver van de werkelijkheid is deze aanhef van het gedicht ‘Vaterhaus’:
In dem Hause, darin ich geboren bin,
Weht uralte Traumzeit in Böden und Fluren,
Klirrte der Wind an der Esse hin
Wie die Stimme des grimmen Panduren,
Der erschossen ward an des Vorvaters Wiege
lm Siebenjährigen Kriege.
Natuurlijke verbondenheid, speling van licht en donker zijn de wezenstrekken van deze dichtkunst. Elke belevenis schijnt een inwendige beteekenis te bezitten, die door de schittering der taal heenbreekt en den lezer door haar geheimzinnige uitdrukkingsmacht in haar ban houdt. Alles beweegt zich rond God en de eeuwigheid, doch het moet achter de schijnbaar gladde oppervlakte der werkelijkheid nagespeurd worden. Het leven bezit er een diepe beteekenis en de stilte en eenzaamheid der bergen legt den dichter half uitgsproken, gestamelde woorden in den mond. Het treffendst worden al deze eigenaardigheden uitgesproken in dit spookachtig, geheimzinnig, doch warm-kloppend ‘Liebeslied’:
Milch ins Haus zu bringen,
| |
| |
Sommer schlief im Grunde,
Sommer schlief im Grunde,
zitternd sang die Grille,
lag ein Halm mit dürrer Raute
fahl im Taue, und mir graute:
J. Truyts
|
|