Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–Elegisch ProzaGa naar voetnoot(*)Van den thans voorliggenden roman ‘Ik heet Livine’ van Staf Weyts, verschenen vorig jaar een paar fragmenten in ‘Dietsche Warande en Belfort’, die door hun zuivere waarachtigheid van toon en hun rustige beheersching opnieuw de aandacht vestigden op den auteur van ‘Met Hélène op de Boot’, van wien ondertusschen eveneens de kleine novellenbundel ‘Niets dan een Droom’ van de pers gekomen was. Reeds de titels dezer drie genoemde | |
[pagina 64]
| |
werkjes zijn teekenend voor Weyts' persoonlijkheid, omdat ze het klimaat van verdroomde intimiteit suggereeren, waaruit zijn werk ontbloeit, als de veruitwendiging van een zacht weemoedige, naar zwaarmoedigheid neigende, overgevoelige natuur, die zich gemakkelijk uitstort in melancholische verteederingen rond ziekte of dood, en in elegische zelfkwelling bestendig schijnt te worstelen met een moreel zelfverwijt, dat zijn werk een eigen karakter verleent. Weyts debuteerde met ‘Gedichten’Ga naar voetnoot(1), waarin - zonder sterke bewogenheid, doch vrij zuiver en muzikaal - de bekende aandoeningen van het pubeshart worden uitgezegd, in weemoed-zware vereenzelvigingen met Gods natuur. Zijn teere, vrouwelijke aard bleek reeds uit de keuze zijner voorbeelden: Gezelle's natuurlyriek en Alice Nahon. ‘En gij zegt alles zoo liefelijk teeder: bijna meisjesachtig-schuchter’, zegt Hammenecker in zijn voorwoord. ‘Ook dat is “des jongelings”: uw ragfijne gemoedsteederheid zult gij zoo lang mogelijk gelieven te bewaren.’ Dat deze ‘gemoedsteederheid’ niet alleen ‘des jongelings’ was, Weyts' jongste werk is daar om het te bewijzen. De geestelijke puberteit, met het heftig geslingerd worden tusschen uitersten van oplaaiend idealisme en neersnokkende vereenzaming, van geloof en twijfel, droom en daad, van jubelende geestdrift en bodemlooze wanhoop, kreeg haar beslag in den roman ‘De donkere Weg’ (1931), dien de schrijver later verloochende als ‘een misgroei van het idealisme van een jongeman die nog ver van het leven stond.’ Niettegenstaande het aanwenden van een heel arsenaal grootstads-romantische attributen, die een gevoelig jongmensch plegen te fascineeren omdat ze in hun oogenschijnlijk chaotisch opdringen, het alsdan zeer prikkelbaar gemoedsleven best tegemoet komen, niettegenstaande ook den tot naïeve melo-dramatiek opgezweepten strijd tusschen de absolute machten van goed en kwaad, bevat dit boekje goed geschreven en goed geheelde passages. Het zijn vooral deze, - en dit is met het oog op het karakter van Weyts' later werk zeker merkwaardig, - waarin een beklemmend gevoel van naderend onheil of geluk wordt gesuggereerd. Jeugdwerken als ‘De donkere Weg’, ongetwijfeld met bloedigen ernst en niet zonder pijn geschreven, later hartsgrondig verloochend, blijken | |
[pagina 65]
| |
achteraf slechts een geestelijke purge, die elk schrijver zich tijdig moet toedienen, wil hij den ban breken van een bepaalde gemoedssfeer, die zijn scheppende fantazie aan banden houdt. Eerder zeldzaam zijn de prozaschrijvers, die vóór hun dertigste jaar, de meesten zelfs later, werk van eenige beteekenis voortbrengen. Pas nadat een verdieping van het zieleleven is ingetreden, die tezamen met een breedere levenservaring echter vooral wordt bepaald door het samenleven met de vrouw, gaat de kunstenaar organisch scheppen uit den haard zijner persoonlijkheid, terwijl voordien de vormdrang min zijn voedsel zocht in het leven, dan wel in de literatuur. De periode tusschen twintig en dertig is meestal een tijd van beproeven en navolgen, een oefentijd, waarin de wordende persoonlijkheid haar geeigenden uitdrukkingsvorm zoekt, zonder dezen vooralsnog te veroveren, om de eenvoudige reden dat eigen vormgeving zonder eigen inhoud niet bestaanbaar is. Met de novelle ‘Coletje en Belleke’Ga naar voetnoot(2) en een reeks kortere verhalen en roman-fragmenten, in maand- en weekbladen verschenen, heeft Weyts den tol zijner leerjaren betaald. Het eerste is het verhaal van twee oude meekes, waarvan er een stiekem aan 't vrijen gaat met een ouden jongman, en de andere, begijn geworden bij gebrek aan belangstelling vanwege het sterke geslacht, bij het vernemen van hun huwelijk doodvalt. Davidsfondslectuur in den pejoratieven zin, geheel onder den invloed van het toen hoogtij vierend, zeepsuikeren provincialisme, met zijn kunstmatige verkleinwoordenverteederingen om onbenullige leventjes, en alle gebruikelijke bijhoorigheden van hoogmis, lof, beeweg en het giftig geklets van vrome kwezels. De kortverhalen en fragmentenGa naar voetnoot(3) waren alle naar het Walschapsche patroon dat toen zoo velen geestdriftig stemde. Al te sterk echter riep dit proza van ‘sapperdeboere’, zonder hoeken of kanten, den onwaarschijnlijk naïeven toon te binnen van een kind dat op het tooneel een volwassen rol te spelen krijgt. De ruwe waarheidsliefde van zijn voorbeeld ten spijt, raakte, en raakt ook thans Weyts | |
[pagina 66]
| |
nog niet los van den klagelijk-meelijdenden inslag der huiselijke verteederingen. Als Walschap wendde hij die vertrouwelijkheid voor met zijn helden, die het geschreven woord doet klinken als van man tot man gesproken; deed hij in één enkelen paragraaf van acht lijnen, niet minder dan vijf personages de eeuwigheid binnenwandelen; mengde hij directe en indirecte rede in de snel voortschrijdende handeling zonder opsmuk van beschrijvingen, en zocht hij zijn tragiek in het kleine leven van elken dag. Wat hem daarbij ontbrak, is de epische allure, zoodat men bij de lectuur de zieligste lotgevallen nauwelijks als tragisch aanvoelt, ze eerder ter kennis neemt met een wee gevoel in de maag om zooveel sukkelachtigheid en kleine miserie, waarboven deze menschen niet vermogen uit te stijgen door hun gebrek aan levenspotentie. Dit tekort aan vitaliteit, aan veerkracht, aan levensenergie en reactie-vermogen, deze sufferigheid onder de slagen van het leven, zullen overigens ook zijn latere personages kenmerken. Nochtans is het fragment: ‘De laatste van de Volders’ minder zoetsappig en verteederd, iets ruwer en krachtiger, en de laatste schets: ‘Cyriel Verlinden’ bevat een niet te miskennen dramatische substantie. Ook de karakterteekening in haar primaire contouren heeft een zekere sterkte, en voor het eerst worden we iets gewaar van psychologische problematiek, zoodat men kon gelooven dat Weyts in de richting van het z.g. psychologisch realisme iets bereiken zou. Hoe dan plots een geheele ommekeer komen kan, wanneer de kunstenaar - of hij die het vage vermoeden heeft dit eens te zullen zijn - zich op een schoonen dag aan het schrijven zet, de ontleende vormen hem als een bespottelijk narrenpak afvallen, en hij het opwindende avontuur beleeft zich zelf in zijn ware gedaante te ontdekken, het is een der niet te ontraadselen geheimen van den scheppenden geest. Wat Weyts tot nog toe weerhouden had, den vreemden vormdwang af te schudden, was eenvoudig het onvermogen om zich zelf te zijn. Tot het stukje ‘Toen ik haar weer ontmoette’Ga naar voetnoot(4), ongeveer een jaar na ‘Cyriel Verlinden’, uitwees dat hij zijn bloedloos epigonisme was ontgroeid, zonder daarom reeds zijn nieuwe mogelijkheden volledig te beheerschen. Anders had hij dit subtiel verhaal niet het gewelddadig slottooneel aange- | |
[pagina 67]
| |
lijmd, waarin de hoofdpersoon den overspeligen ouden rijkaard wurgt: een krachtmiddel dat slechts een momenteele ‘situatie’ oplost, maar vloekt tegen het genuanceerd karakter van de novelle evenals tegen de passieve psychologie van den ‘held’. Weyts heeft blijkbaar in den roes der zelf-ontdekking dit stuk te haastig gepubliceerd, want nog hetzelfde jaar groeit het uit tot de groote novelle ‘Met Hélène op de Boot’, waarmee hij zijn slag thuis haalt. ‘Met Hélène op de Boot’ is het verhaal van den jongen edelman Hendrik du Percq, die, onder druk van zijn vader, zijn betrekkingen met een burgermeisje afgebroken heeft, om zich naar de eischen van zijn stand te verloven met een dame waar hij niet van houdt. Op een boottocht naar de Noorsche fjorden ontmoet hij Hélène, die hij nog steeds lief heeft, in gezelschap van een ouden heer, die later haar bankdirecteur blijkt te zijn. De onzekerheid over hun verhouding en het aanvankelijk vage, later klare bewustzijn dat hijzelf Hélène den verkeerden weg heeft opgedreven, worden hem tot een bestendige foltering en doen hem zijn standsverloving opnieuw afbreken. Een ernstige ziekte breekt Hélène's trotschen afweer en voert hen terug tot elkaar. Met deze novelle heeft Staf Weyts de eerste vaste schreden gezet op den weg eener veeleischende, introspectieve kunst, met haar niet denkbeeldig gevaar zich te verliezen in een te omslachtig egocentrisme. Niet immer is hij dezen hoek te boven gekomen, en er zijn bladzijden waar de analyse een langwijlig tobben wordt, een moeizaam uitbouwen van psychologische veronderstellingen met vóór en tegen en hun consequenties, een ingespannen pogen om het vervloeiende zieleleven in concrete woorden vast te houden. Deze zichtbare bekommernis elke handeling zijner personages nauwkeurig te verantwoorden, geeft zijn schrijfwijze iets aarzelends, alsof hij van de prijsgegeven gedachte iets wil terugnemen, haar absoluutheid mistrouwt, wil afronden, verzachten. Het veelvuldig gebruik van woorden als ‘evenwel, ofwel... ofwel, wellicht’ en koppelingen als ‘misschien wel schijnbaar’ zijn kenschetsend voor deze onzekerheid ten overstaan van het menschelijk hart met zijn diepten en tegenstrijdigheden. Deze indruk van onzekerheid wordt in niet geringe mate nog verhoogd door een vaak meelijdenden toon van zelfbeklag in zinnen als: ‘Ach, ik zit daar met ingehouden adem te rillen van ontroering, in mijn keel wringt een krop en liefst van al zou ik nog | |
[pagina 68]
| |
willen schreien!’, of: ‘God; maar dit was het toch ook daarstraks, waarom moet ik dan zoo vertwijfeld schreien!’ Woorden als: ‘zucht, schuchterheid, ontroerd, weemoedig, schreien, snik, krachteloos, aarzeling, week, verteederd, smeeking, heimwee, wanhoop, treurnis, troosteloosheid, vrees, ach!...’ treft men aan op elke bladzijde. Zijn held is week en weemoedig, klagend, onvoldaan doch berustend, zonder wilskracht noch temperament. Als een stille klacht, als een zacht kreunen klinkt dit proza, waarvan de val der zinnen a.h.w. het ingehouden snikken ritmeert van een vermorzeld gemoed, dat in treurnis en moreele zelfkwelling zich een onontbeerlijk geestelijk klimaat geschapen heeft. Het volgende werk, ‘Niets dan een Droom’, brengt vier novellen in denzelfden toonaard, echter minder aarzelend van toets, dadelijker in de analyse. Met zijn angstvallige woordkeuze, zijn trage voornaamheid in de zegging die reeds min vaak stijf en onnatuurlijk aandoet, zijn zachten zinnenval, zijn elegisch rhithme met de veelvuldige verzuchtingen van ‘Och God!’ en ‘Ach!’, toont het ons denzelfden Staf Weyts, maar zelfzekerder thans, zijn instrument in zulke mate beheerschend, dat hij zich volledig wijden kan aan het ingetogen leven der melancholische ziel. Van elkaar verschillend in de situaties, zijn deze vier novellen nochtans gegroeid uit een zelfde psychische sfeer: die van het smartelijk ervaren van's levens onvervuldheid onder de slagen van het noodlot: ‘Elkaar niet te hebben gekend, en nooit ons leven met een droom te hebben gevuld, zou wellicht veel beter zijn geweest...’ (p. 9). Doch dit ervaren is zonder opstandigheid, noch eenige stellingname tegenover het leven: louter van zelf sprekende onderwerping, zoodat Weyts' voorliefde voor spanningen van angst en pijn, en zijn hang naar folterende verwachtingen, alleen een behoefte blijkt te zijn van een overgevoelige natuur om zich in smartaandoeningen rond te wentelen. Dat hij deze sfeer van heimweeïge treurnis, ziekte en uitzichtlooze wanhoop, in doordringende stemmingsbeelden, die soms aan het melancholisch klimaat van De Pillecijn's psychologische verhalen herinneren, weet op te roepen, getuigt voor zijn evocatief vermogen. Wat evenwel De Pillecijn's stemmingskunst redt van een langzamen ondergang: de onderstroom van hunkerende zinnelijkheid, het gisten van het bloed, ontbeert Weyts geheel. Zijn werk is minder troebel en beangstigend, maar | |
[pagina 69]
| |
daardoor ook troosteloozer, zonder uitzicht op een vernieuwend steigeren van het weerbare leven volgens zijn eeuwige wetten van strijd en vruchtbaarheid.
Dezelfde bezwaren gelden voor Weyts' jongsten roman ‘Ik heet Livine’, die het verhaal brengt van een bij den man overwegend onbewuste, geestelijke ontrouw, die evenwel door de benadeelde echtgenoote met vrouwelijke intuïtie scherp wordt aangevoeld. In het voorlaatste hoofdstuk bevestigt de man zijn volledige onschuld tegenover zijn zwaar zieke vrouw, die in een buitenlandsch sanatorium verblijft, met een eed op het hoofd van zijn kind, dat in den nacht van zijn terugkeer sterft als slachtoffer van een auto-ongeval. Zuiverheid van toon, innerlijke waarachtigheid, de goed getroffen sfeer van intimiteit die het heele verhaal doorademt, de fijngevoelige registratie van het subtiel psychisch gebeuren, vormen de onmiskenbare kwaliteiten van dit werk. Daarnaast echter behouden enkele bezwaren hun geldigheid: buiten den vertellenden hoofdpersoon treedt geen enkel personage in klare omlijning naar voren; de introspectie verstrikt den schrijver nog meermaals in omslachtig piekeren over gedachten of vermoedens; de weeke gelijkmoedigheid weerspiegelt zich in een elegischen mineur-toon, die vooral in een verhaal van langeren adem hinderend wordt. Dit alles grijpt echter terug op de onvervreemdbare persoonlijkheid van den auteur en doet minder afbreuk aan de typische gaafheid van het werk op zich zelf. Doch wat m.i. een kapitale structuurfout moet heeten, is de bruuske ontknooping, die onmiddellijk na den eed, in één enkelen slotparagraafGa naar voetnoot(5) wordt medegedeeld. Dit zwakke slot geeft het heele opzet van den roman een doorzichtigheid en een gewildheid, die voorzeker niet in de oorspronkelijke bedoeling van den schrijver gelegen hebben. Zonder deze ontknooping zou de eed op het hoofd van het kind natuurlijk geen zin hebben, doch het moment van dien eed diende het hoogtepunt van het boek te zijn, waarna het leven, d.w.z. ook het zielsconflict verder gaat. Thans heeft het er allen schijn van, dat 's schrijvers macht over het opgeroepen zieleleven halverwege was | |
[pagina 70]
| |
verbruikt en hij het versagen der innerlijke spankracht achter een formule heeft willen verduiken. Wanneer men Staf Weyts' evolutie overschouwt, stelt men vast, dat door alle gedaanteverwisselingen heen, één element blijft doorwerken, inhaerent aan zijn persoonlijkheid, dat zijn werk een bijzonder karakter verleent, maar er tevens den gezonden groei van bedreigt: zijn vrouwelijke, weeklagende gevoelerigheid, die door gebrek aan contrastwerking eentonig wordt. Men mist een polariteit van kracht en ingetogenheid, een golfslag van innerlijke bewogenheid, die er wellicht vóór het schrijven is geweest, maar onder den doem der zwaarmoedigheid verstilt tot klacht of meditatie. Weyts' elegisch egocentrisme belet hem uit zich zelf te treden en gestalten te scheppen die nu eens géén dubbelganger zijn van den auteur. Dat dergelijke kunst vrij spoedig de grens harer leefbaarheid bereiken moet is duidelijk. ‘Met Hélène op de Boot’ was de overwinning op het epigonisme en de ontdekking van zich zelf. De novellen in ‘Niets dan een Droom’ brachten een bevestiging van zijn talent. Na den roman ‘Ik heet Livine’ is het mijn overtuiging dat Weyts' volgend werk een overwinning op zich zelf moet beteekenen, wil zijn kunst niet op een dood punt komen en verstarren tot een zelf aangekweekte steriele droefgeestigheid. Bert Ranke. |
|