Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 44]
| |
Prof. Dr. R. van Roosbroeck
| |
[pagina 45]
| |
en is een scherpe veroordeeling van Alva's terreur. Het werd overigens in 1641 gedrukt, en stamt dus vermoedelijk uit de periode even vóór zijn overgang naar het Katholieke geloof. In het groote oeuvre neemt dus die belangstelling voor Vlaanderen een kleine plaats in. Het leven van Vondel tusschen Noord en Zuid is niet zonder dramatische gebeurtenissen voorbijgegaan. Vondel's grootvader had als doopsgezinde, d.i. naar de opvatting van den tijd als lid van het ergste protestantsche bent, in 1572 moeilijkheden gehad te Antwerpen. Hij was dank zij zijn vlucht naar Duitschland, aan een veroordeeling ontsnapt, had zich naar Keulen begeven, waar zijn zoon Joost, hoedenmaker van beroep, in 1585 met Sarah Craenen, eveneens doopsgezinde, waarvan de vader den marteldood gestorven was, in den echt trad. Grootvader Vondel was doopsgezind gebleven en weigerde in Keulen o.a. in 1587 het huwelijk van zijn dochter bij te wonen, die met een gereformeerd protestant, eveneens uit Antwerpen herkomstig, in het huwelijk trad. Vader Joost van den Vondel bleef tot de geheime doopsgezinde gemeente behooren, die in Keulen al even streng vervolgd werd als in Antwerpen. In November 1587 werd dan te Keulen de dichter Joost van den Vondel geboren. Wij behouden van Vondel's hand een aanduiding over zijn geboorte in deze stad, die hij ook later toch zeer in het hart droeg. Deze herinnering werd uitgedrukt, niet zonder ironie van de omstandigheden in een huldegedicht opgedragen aan den Zweedschen Protestantschen Koning Gustaaf-Adolf en getiteld ‘Olijftak aan Gustaaf-Adolf’. Hier schreef Vondel: ... mijn geboortstad Keulen.
Daar heb ick eerst om honigh uitgevlogen,
Ontrent den blonden Rijn,
Beplant met Rinschen wijn;
En als een bie violendau gesogen.
Voor Vondel's ouders gingen intusschen de gebeurtenissen niet naar wensch. De familie bleef behooren tot de doopsgezinde fractie die, op aandrang van de Jesuïeten in Keulen en tevens op aansporing van de Spaansche machthebbers in Vlaanderen, verder blootgesteld | |
[pagina 46]
| |
bleef aan vervolging, in zooverre dat, na betrapt te zijn in een doopsgezinde bijeenkomst, vader Vondel het wenschelijk achtte met zijn achtjarigen zoon Joost en de andere kinderen Keulen te verlaten en zich te begeven naar de rijksstad Frankfort. Immers daar hadden de Protestanten een groote macht; ruim één zevende deel van de Frankfortsche bevolking bestond trouwens uit emigranten die uit de Zuidelijke Nederlanden waren gekomen. Het blijkt intusschen dat vader Vondel ook daar slechts enkele maanden vertoefde. De biografen van Vondel hebben zich afgevraagd waarom de Antwerpsche banneling zoo snel dit oord in een nieuwe vlucht verliet, vlucht die hem over Bremen naar Utrecht en later naar Amsterdam zou voeren. De oplossing hiervan is nochtans zeer eenvoudig. In Frankfort was de macht in handen van de Lutheranen, die evenwel even scherp calvinisten en doopsgezinden vervolgden als vroeger de katholieken zulks hadden gedaan. Rond 1595 bereikte deze innerlijke twist zijn hoogtepunt. Een deel Vlamingen en Walen begaf zich naar het Paltsgebied, waar zij in Frankenthal en Hanau de kern vormden van belangrijke Nederlandsche nederzettingen. Het andere deel begaf zich terug naar Keulen, ging naar Dantzig, vestigde zich te Hamburg, of trok naar Holland, waar ze hartelijk werden onthaald. Vondel heeft rond het jaar 1620 in zijn treurspel ‘Jerusalem verwoest’ deze treurige episode die hij vergeleek bij een vlucht naar Egypte, herinnerd en er in een dankwoord aan den vader van P.C. Hooft hulde gebracht om de hartelijkheid waarmede Nedeland de vluchtelingen had onthaald, den vader van denzelfden Hooft, dien hij later zou bedreigen met zekere moeilijkheden in het katholieke Vlaanderen. Hij schreef toen inderdaad: ‘dat vele duyzend verjaeghde menschen in den schoot en het gebied der doorluchtige Heeren Staten gastvry zijn geherbergt en lijflyck gekoestert, en die in veylige schaduwe gezeten niet meer hoeven te vreezen de grimmigheyd van die uyt het “voorborgh der Hellen opgedonderde Spaensche Alecto”, die drymael haer geslangde perruyck geschud hebbende, met haer fackel het vuyr stack inde mutsaerden en rijsbossen die de palen en staecken bekleeden waeraen dagelijcx vele vrome Christenen wierden vast gemaeckt, die midden inde vlammen Jesus Christus lof toezingende, hem lijf en ziele opofferden tot eenen zoeten en Godbehaegelijcken reuck.’ | |
[pagina 47]
| |
Aldus het oordeel van den ruim dertigjarigen dichter over het Spaansche regime, dat hij later heel wat milder zal prijzen. Dat de jonge Vondel klanken over Vlaanderen heeft gehoord, valt niet te betwijfelen! De ballingen zoo in Keulen als Frankfort of Emden leefden in een bestendig kontakt met elkaar. Het belijden van eenzelfden godsdienst, het blootgesteld zijn aan dezelfde ellende, dezelfde vervolging had tusschen die menschen, uit een zelfde stad of gebied herkomstig, sterke banden gesmeed, gevoed door een zelfde heimwee en door een zelfde liefde, door een zelfde verduldigheid waarvan ons Joris Hoefnaghel in zijn ‘Patientia’ het beeld teekende. Hier zal dan de jeugdige Vondel stellig herinneringen hebben opgevangen aan Vlaanderen. Als de familie Vondel naar Utrecht, dan naar Amsterdam reisde, werd zij in eenzelfde midden verwelkomd. In Utrecht was een sterke Brabantsche nederzetting, die nog aan het politieke leven deelnam, terwijl in Amsterdam honderden Vlamingen hun verblijf hadden verkozen: en niet van de minst rijke en voorname families uit Antwerpen. Zijn vrouw trouwens was evenals hij via Keulen uit de Nederlanden gekomen, terwijl wij in zijn omgeving Vlamingen en Brabanders aantreffen, in wier midden hij nog klanken zal hebben gehoord die aan Vlaanderen herinnerden. Teekenend trouwens voor de stemming in de ouderlijke woning is wel het feit, dat bij de overname van het handelsbedrijf Vondel van zijn moeder Sara Craenen, het bedrag voorgerekend kreeg in Vlaamsche munt! Dit getuigt er toch voor hoe, in den huiselijken kring, de stemming, de atmosfeer van Vlaanderen was blijven voortleven. En trouwens zijn lidmaatschap van de Brabantsche Kamer wijst erop hoe hij in den kring van Vlamingen, vereend in ‘Het wit Lavendel’, in onmiddellijke beroering met het Zuiden moet hebben geleefd en mede de hoop gekoesterd, dat eens het Noorden weer met het Zuiden zou vereend geweest zijn, dit is, door den stadhouder Maurits, later Frederik Hendrik op Spanje zou veroverd zijn geworden. Dat de dichter Joost van den Vondel met het Zuiden in betrekking zou gebleven zijn wordt dan nog gestaafd door het vermoeden, dat hij ook een bezoek aan Antwerpen en aan Mechelen zou hebben gebracht. Zekere feiten wijzen er op dat hij o.a. met den aarts- | |
[pagina 48]
| |
drukker Moretus in nauwere verbinding zou hebben gestaan en de briefwisseling, vooral de toon van deze briefwisseling is van dien aard, dat een bezoek aan Antwerpen niet volledig is uitgesloten, zooals ook een puntdicht opgedragen aan den bloemenschilder Daniel Segers iets dergelijks laat vermoeden. Men heeft hierbij gedacht dat hij het H. Vormsel zou hebben ontvangen uit de handen van Jacob Boonen, den aartsbisschop van Mechelen, overigens een geestelijke die de toenadering tusschen Noord en Zuid van harte had in de hand gewerkt. Dit blijven alles slechts vermoedens, waarop de biografen zich hebben toegespitst om zekere verklaring voor bepaalde feiten te vinden. Ook de afwijzende houding welke hij aanneemt ten overstaan van het ‘plat Antwerpsch’ zooals hij zich ergens uitdrukt, wil men aanvoeren om zijn vertrouwdheid met het Zuiden te staven. Men vergeet hierbij dat Amsterdam de stad was, welke de vroegere faam van Antwerpen had overgeërfd, dat alle personen van elke herkomst zich daar bewogen, en dat bovendien zooals reeds aangegeven, de vluchtelingen uit Antwerpen zich bij voorkeur in Amsterdam hadden neergezet. Er blijft dan dit gedicht aan Antwerpen; wij willen het even weergeven: | |
Aan Antwerpen (1655)
Antwerpen liet den droom van Reus en handtol varen,
En 't werpen van de hand, aan d'oevers van het Scheld
Die Markgravin des Rijks, en Koopstad, rijk van waren
Haar beurs en zenuw steef met in- en uitheems geld.
Een paarle aan Flippus' kroon, en zelf de kroon der steden
Van gans Europe, en als een lamp voor 't hoog Altaar,
Verlicht se met haar glans godvruchtigheid en zeden
En kunsten, en bewaakt de landgrens in gevaar.
Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haar sterken;
Haar sterkste burg is God, zijn Moeder, en haar kerken.
De Katholieke dichter Joost van den Vondel, die geen zegezang meer zingt voor het huis van Oranje, huldigt de grootheid van Antwerpen - ‘de kroon der steden van gans Europe’ - op het | |
[pagina 49]
| |
oogenblik dat Vlaanderen gebukt gaat onder de wreedste ellende - op het oogenblik dat te Antwerpen onlusten plaats vinden, uit hoofde van het ekonomisch verval en van de heerschende armoede. De zanger van ‘de Leeuwendalers’ heeft nooit den vrede van Munster begrepen... en daarom juist kon hij de Leeuwendalers als hulde aan een slechten vrede scheppen, en een huldedicht aan Antwerpen's handelswelvaart, die zieltoogde... In het Zuiden bestond overigens ook belangstelling voor Nederland en zijn dichters. In de school der Antwerpsche 17e eeuwsche rederijkers wordt onder het pseudoniem ‘Ick can noch leeren’ hulde gebracht aan de poëten uit het Noorden. ...Gij hebt den braven Cats, Als Heyns, Huygens, Hooft -
daer mogd'u van vermeten, den soetsten der Poeten...
...Veel ander geesten cloeck, die ick hier niet en noem,
Hun wercken zijn bij ons, zoo loffelyck verheven,
Dat yder wie die leest, schijnt weder te herleven...
Vondel wordt niet genoemd! Ook niet in andere verhandelingen over Noord-Nederlandsche dichters. In een beschouwing van het jaar 1661 wordt nog over de Noord-Nederlandsche dichters een oordeel gegeven, aldus luidend: Hollant magh op haer niet rommen
Die van ons Landen commen.
Huygh en Vondel gaet haer aen:
Die ons oock niet aen en staen!
Vondel mocht zich dus niet in de Vlaamsche bewondering verheugen. Laat ons even het kader, waarin de Leeuwendalers zijn ontstaan nader belichten! Vondel heeft geleefd in den tijd die, wat betreft de verhoudingen tusschen Noord en Zuid, zeer ongunstig was. Het Noorden, in 1596 tot vrije republiek geworden, in aanzien gestegen door een gouden ontwikkeling van zijn pas verworven koloniaal bezit, speelde op dit oogenblik een diplomatieke rol van het grootste belang. Het | |
[pagina 50]
| |
had zich met Frankrijk verbonden, maakte deel uit van de coalitie die met Frankrijk in Duitschland trachtte den opstand der protestantsche vorsten te steunen. De beruchte kardinaal Richelieu had zijn plan goed opgezet. Hem, den katholieken kardinaal, vertegenwoordiger van de H. Roomsche Kerk, was het niet te doen om de sterkte van het protestantisme in de hand te werken, maar duidelijk was zijn opzet, door den steun van het protestantisme, de ontbinding van het Heilige Roomsche Keizerrijk te bevorderen, en op die manier, zooals hij het trouwens zelf bekende, het aanzien van Frankrijk te verhoogen, het Fransche territorium te verruimen ten koste van Duitschland en eindelijk in den Elzas, aan den Rijn en ook in Vlaanderen de versterkte plaatsen te winnen, waardoor ‘les frontières naturelles’, - dat was voor Frankrijk de Rijn, - konden bereikt worden. Door dezen strijd werd stellig het katholicisme verzwakt. Vondel heeft tot de jaren 1640 onverholen zijn steun aan het protestantisme toegezegd. Hij heeft den protestantschen held Gustaaf Adolf verheerlijkt en toen de stad Keulen, zijn geboortestad, kon bedreigd worden door Gustaaf Adolf, hem gesmeekt de stad te willen ontzien. Nederland, het Noorden, was de heraut van het protestantisme op het oogenblik dat in Vlaanderen het katholicisme rijkelijk opbloeide en in heerlijke kunstwerken blijk gaf van een vernieuwden levensdrang. Frederik-Hendrik, stadhouder van het Noorden, die een oogenblik, en wel rond de jaren 1632, het Zuiden bedreigd had, werd door Vondel herhaaldelijk als een groot veldheer bezongen. De oorlogsomstandigheden waren den protestantsche strijders niet altijd gunstig geweest. Rond de jaren 1635 en ook later, als hier in Vlaanderen de Infant Kardinaal Ferdinand de leiding had genomen, was de krijgskans eenigszins gekeerd, maar weldra werden de omstandigheden voor Vlaanderen weer ongunstig en het land boette zwaar voor zijn ligging tusschen de twee groote machten in West-Europa. Aan de grenzen, zoo in Zeeuwsch-Vlaanderen als in Noord-Brabant, werd voortdurend de bevolking van het Zuiden door invallende benden geteisterd, terwijl op economisch gebied de toestand onrustwekkend was. Zoo in het Noorden als in het Zuiden was de gedachte aan een vrede zeer welkom en werd ook van de zijde der staatslieden alles beproefd om den vrede te bewerkstelligen. | |
[pagina 51]
| |
Men heeft getracht de voorstelling op te wekken als zou in het Zuiden elk gevoelen om met het Noorden terug vereenigd te worden, gedoofd geweest zijn, als zou de bevolking van het Zuiden in volkomen bevrediging dezen strijd tusschen katholieken en protestanten hebben gevolgd en zich zonder voorbehoud gesteld hebben aan de zijde van Spanje. De laatste onderzoeken hebben aangetoond dat deze meening, op zijn minst genomen, al te naïef was. Integendeel. In het Zuiden klampte men zich vast aan een vrede of aan een wapenstilstand, waardoor in alle geval het land zou gespaard gebleven zijn van de teistering die de oorlog met zich bracht. Stellig, vele strijdschriften zagen het licht. Elk oorlogsfeit dat ten gunste van Spanje kon geïnterpreteerd, werd in schotschriften vreugdig begroet, waarbij echter een andere vraag rijst: te weten in hoeverre deze schotschriften een uiting waren van het volksche gevoel. Al diegenen welke in de combattieve stelling van de Kerk betrokken waren, al diegenen welke bij een zegepraal van de Kerk alles te winnen hadden, namen aan deze propaganda deel. Ongehoord sterk is de invloed geweest van de machtige orde der Jesuïeten, wier uitstralende macht het heele Zuiden bestreek en die trouwens door haar missie ook in het Noorden ijverig aan het vechten was. Zeker, de bevolking had zich van het protestantisme afgewend, de sterke kernen van protestantschen weerstand, die eens in Vlaanderen waren gebouwd geworden, - en wij noemen hier Antwerpen, Ieper, Gent, Brussel, - waren gevallen. De massa-uitwijking, die van 1585 af had plaats gehad, had duizenden Vlaamsche protestanten naar het buitenland, hoofdzakelijk naar Duitschland, verdreven. Vader Vondel zelf was eens dezen weg ingeslagen en had zich te Keulen neergezet. Protestantsche elementen leefden nog in Vlaanderen, verholen, waar toch de strenge voorschriften elke uiting van Protestantisme onverbiddelijk bestraften. Maar, tusschen dit verduldig belijden van een leer, en de onverzettelijkheid waarvan de Jesuïeten en hun vrienden getuigen, was een groot onderscheid. En wij weten hoe in bepaalde milieu's de gedachte aan een vrede, mits de inschakeling van een soort religie-overeenkomst, steun had verkregen. Maurits Sabbe heeft ons in zijn werken betreffende het Plantijnsche huis en den kring der Moretussen, deze breede stemming van verdraagzaamheid, van post-humanisme, geschetst, en ons tevens aangeduid hoe in het midden van Antwerpsche geleerden, de gedachte | |
[pagina 52]
| |
aan een verbondenheid tusschen Noord en Zuid toch was blijven voortleven. Hij herinnert ons de uitspraak van een dichteres als Maria Tesselschade, die Vlaanderen als haar tweede vaderland wilde hoeden, Maria Tesselschade die later een zeer goede vriendin bleek te zijn van den inmiddels tot bloei en rijpheid gekomen dichter Joost van den Vondel. De ontwikkeling had denzelfden weg gevonden in het Noorden. In den aanvang leefde daar de voor den strijd bezielende gedachte dat door de Geuzen van het Noorden, Vlaanderen terug moest worden bevrijd, - dat Vlaanderen terug voor het protestantisme moest worden gered. En deze gedachte werd gesteund, niet in het minst door den kring van Vlamingen en Brabanders, die na 1585 naar Nederland gevlucht, aldaar in de politiek een rol bleven spelen. In het Noorden zelf had zich de strijd tusschen verdraagzame protestanten en onverbiddelijk strenge protestanten ontwikkeld en had rond 1616 een scherpte verkregen, die voor de ontwikkeling van de Nederlandsche republiek niet gunstig is geweest. Het stadhouderlijke huis had in den kamp tusschen verdraagzame elementen of Remonstranten en onverdraagzame elementen of contra-Remonstranten partij gekozen en alleen het aantreden van den milden Frederik Hendrik had tijdelijk in het geschil een geest van verzoening kunnen brengen. Een deel van de bevolking was bereid tot den vrede tusschen Noord en Zuid, zonder hierbij te denken aan de noodzakelijkheid het Zuiden te veroveren of op te eischen. Het andere deel, door verbitterde predikanten vooral beïnvloed, bleef halsstarrig bij zijn eisch den strijd met de katholieke staten, vooral met het katholieke Spanje, tot het bittere einde voort te zetten. Vanzelfsprekend was tusschen de verzoeningsgezinde elementen van het Zuiden en die van het Noorden een weg tot contact gevonden, doch het blijkt dat in den aanvang Vondel allerminst behoorde tot diegenen welke voor deze opvatting ijverden. De heftigheid van de krijgsgebeurtenissen was na de jaren 1640 wel geluwd. De Kardinaal-Infant Ferdinand, die eens de hoop op zege en op vrede had verdedigd, was gevallen, en onaanzienlijke Spaansche gouverneurs waren in het Zuiden opgetreden en hadden, door een vrij slecht beheer en door de uitsluitende bevordering van de Spaansche belangen, de verbittering en de ontmoediging en de bereidwilligheid tot den vrede in het Zuiden verhoogd. Het is ons | |
[pagina 53]
| |
mogelijk in dit debat tusschen Noord en Zuid enkele stemmen op te vangen, en vooral is het ons mogelijk te volgen hoe langzamerhand Joost van den Vondel aan zijn overgang naar het katholicisme meer en meer de gedachte van een vrede is gaan verbinden. Na den dood van stadhouder Frederik Hendrik (1647) was de gedachte aan een vrede in het Noorden verzwakt geworden door de houding van zijn opvolger, Willem II. Voortdurend waren onderhandelingen gevoerd geworden, officieel doch vooral officieus, om tusschen Noord en Zuid een vrede aan te voeren. Vooral Amsterdam was, wegens ekonomische redenen, op vrede georiënteerd. Deze pogingen waren gestrand op de onverzettelijkheid van Spanje, minder in verband met belangen in Vlaanderen, dan wel met de Spaansche belangen in de koloniën. Met Frederik Hendrik verdween bovendien in het Noorden een belangrijke steunpilaar van de vredesgedachte. Zijn zoon Willem II, die sterk onder Franschen invloed stond, bleef meer dan ooit voorstander van het voortvoeren van den oorlog aan de zijde van Frankrijk tegen het Duitsche Rijk en Spanje. Richelieu was van het aardsche verdwenen en opgevolgd door Mazarin, wiens doelstelling inzake politiek scherper was, en die bovendien nog duidelijk de noodzakelijkheid verdedigde Vlaanderen als een wingewest van Frankrijk te veroveren. De gedachte aan een vrede hing rond 1645 in de lucht en de onderhandelingen te Osnabrück, later te Münster, zouden de beslissing brengen die slechts gedeeltelijk zijn zou. Inderdaad, alleen tusschen het Keizerrijk en het Noorden, tusschen Frankrijk en het Keizerrijk, tusschen Spanje en de Republiek werd een vredesstatuut bereikt. Reeds in 1647 was men tot een oplossing gekomen, welke de extremistische protestantsche kringen van Noord-Nederland niet bevredigde, omdat men gaarne aan de zijde van Frankrijk Spanje voort had willen bekampen en aldus het plan verwezenlijken dat 14 jaar later door een staatsman als De Wit werd vooropgesteld: de verdeeling van België, derwijze dat het grootste deel van Vlaanderen bij Nederland zou zijn gevoegd geworden, terwijl Frankrijk hoofdzakelijk Wallonië zou hebben opgeslorpt. Een ander deel echter, en zeker dit gedeelte dat zich terug in den schoot der Roomsche Kerk had begeven, juichte bij dezen vrede. Tot dezen kring behoorde Vondel, die naar aanleiding van het pact, nog vooraleer het officieel bevestigd was, zijn ‘Leeuwendalers’ schreef. De | |
[pagina 54]
| |
‘Leeuwendalers’ moest juist daarom reeds stooten op den afkeer van een deel der Nederlandsche opinie, en het object zijn van een kritiek langs de zijde der contra-Remonstrante predikanten. Vondel huldigde den vrede, huldigde een overeenkomst tusschen Noord en Zuid, beide kinderen van een zelfde volk, maar moet niet begrepen hebben wat die vrede voor zijn vaderland, in den werkelijken zin het land zijns vaders, beteekend heeft. Als dusdanig zijn de ‘Leeuwendalers’ een duidelijk bewijs van het feit dat de overgang naar het katholieke geloof bij Vondel de klaarheid van het politieke besef reeds had verzwakt. Inderdaad, voor het protestantsche Nederland was deze vrede een succes. Voor het Zuiden was hij een vernedering, in zoovere reeds een vernedering dat een afgevaardigde van het Zuiden bij de besprekingen niet eens gewenscht was, en Vlaanderen aldus als een wingewest werd behandeld. Geruchten over den vrede waren reeds in 1647 in omloop - en naar aanleiding van de plechtigheden, die met de bekendmaking van den vrede zouden gepaard gaan - kreeg Vondel de opdracht een spel te schrijven, dat dus het lantspel ‘De Leeuwendalers’ zijn zou. Eerst na het sluiten van den vrede - 30 Jan. 1648, - kon het lantspel worden vertoond. Den 7. Mei werd ‘De Leeuwendalers’ opgevoerd - den 5. Juni werd de vrede openbaar gemaakt. Wij halen aan wat prof. Sabbe hierover schreef: ‘Dat kon een spel worden van krijgsverheerlijking en overwinning. Vondel had den zege kunnen bezingen van Hollands volkssouvereiniteit, aangevuurd door een vaste evangelische geloofsovertuiging en geleid door de Prinsen van Oranje, doch dan zou hij tegen zijn katholiek, legitimistisch gevoel geschreven hebben. De Leeuwendalers werden een spel van vrede en verbroedering met het Zuiden. In deze merkwaardige pastorale allegorie sluiten Lantskroon (de Aartshertogen) en Vreedrick (Frederik Hendrik) een vrede die de twee deelen van Leeuwendal (Nederland) weer eendrachtig moest samenbrengen.’ (Slot in volgend nummer). | |
[pagina 55]
| |
![]() Luc de Jaegher: ‘De Zwanen’ (houtsnede)
(Illustratie voor Alb. Ryckmans: ‘Het porseleinen Paviljoen’) |
|