| |
| |
| |
Piet Van Aken
Gemengd Nieuws
Les hommes de mon âge, ici se souviennent...
JEAN GIONO
Mijnheer de bestuurder zit aan zijn werktafel; hij heeft een ruim zicht op de speelplaats waar de dorpskleuters zich vermaken met veel lawaai en geloop. Mijnheer de bestuurder is klein en mager; dat heeft hem den bijnaam Jupiter bezorgd. Buiten het eerbiedwaardig ambt van gemeenteschool-bestuurder, beoefent hij ook de journalistiek in den bescheiden vorm van plaatselijk korrespondent aan een groot Vlaamsch dagblad. Hij teekent zijn stukken met een J. Zijn voornaam is Jean, maar wanneer die van 't dorp die J ergens onderaan zien, zeggen ze: weeral een bericht van Jupiter.
Mijnheer de bestuurder heft het hoofd en kijkt door de dubbele doorzichtigheid van brilglazen en vensterruit. Hij luistert naar het helder geluid van de bel; hij wacht dat het lawaai zal verstommen zooals elken dag. Maar het rumoer houdt aan, de jongens drommen bijeen in groepjes. Mijnheer Jean ziet hun drukke gebaren, zijn oogen staan verbaasd achter zijn bril.
Maar hij kan niet weten: door de geopende poort is plots het houten geluid van rappe klompen komen botsen, een brutale mond heeft hard geschreeuwd:
- Ze hebben den Spekker opgevischt in den verdiepput van Pelders.
Die roep is luider geworden in andere monden:
- Ze hebben den Spekker opgevischt; de Spekker is verzopen. Mijnheer de bestuurder staat op. Hij trekt de deur van zijn bureel open, hij staat een oogenblik te luisteren naar dat lawaai. Hij hoort den roep van alle kanten. Dan bemerken de jongens hem; het rumoer verstomt tot een gefezel waarin het gejaag van veel ademlooze woorden trilt.
De journalist ontwaakt in mijnheer Jean. Hij loopt de speelplaats over, klampt een rossen kleuter aan. Een paar woorden zijn voldoende om te weten wat er voorgevallen is. Hij doet teeken aan
| |
| |
de schoolmeesters dat ze de klas kunnen binnengaan, dan haast hij zich weg.
Aan de verdiepputten ziet het zwart van volk. Werkloozen met onverschillige gebaren, vrouwen met meewarige gezichten, een groot gemompel van verwarde woorden. Mijnheer de bestuurder dringt vooruit. Hij ziet nog hoe ze het lijk in den zwaren bak leggen; er druipt water voor zijn voeten als ze rakelings langs hem voorbij gaan.
Mijnheer Jean gaat terug naar zijn bureel. Hij gaat achter zijn werktafel zitten, neemt een blad papier, vijst zijn vulpen los. Hij herinnert zich de onderrichtingen van den plaatselijken korrespondent; hij schrijft in zware blokletters: gemengd nieuws. Dan daaronder: Terhagen. Man verdronken. Maandag morgen werd uit een verdiepput der firma Pelders het lijk opgehaald van den genaamden Amandus Dijckers, inwoner van het dorp, en vier en zestig jaar oud.
Het wil niet vlotten. Mijnheer Jean kijkt over de leege speelplaats uit en denkt na. In de klas daarnaast bidden de kinderen eentonig een vaderons.
Op een dag in Juni droegen ze hem den berg af; hij lag warm ingeduffeld in een grooten witten neusdoek. Ze liepen het dorp door, de menschen keken hen achterna en zegden: weeral eentje van Sus Dijckers.
Ze stapten de kerk binnen; de rosse pastoor morste water op zijn kaal koppeken, was zeer tevreden en zei dat hij Amandus Carolus moest heeten, want zijn peter was Sterke Mandus, en zijn peet Karlien van Rik den Trage.
Dat was nu de tiende keer dat Sus Dijckers er bij stond, en gremelend toezag hoe de pastoor water dreste over zoo'n pakske schreeuwend vleesch. Het was een rare gril van God's meewarigheid geweest dat de drie meisjes gestorven waren vóór hun twaalfde maand. Maar Sus dacht: hij mocht tevreden zijn, er waren weinige huishoudens die 't geluk hadden zeven zonen in 't leven te houden; dat waren veertien handen voor het gelaag.
Zoo kwam het dat Manduske naar de Broedersschool mocht gaan; want het zweet van zeven lijven was genoeg om negen monden te stoppen, en dan kon er voor de oudsten nog een wekelijksche kruik jenever af.
| |
| |
Zoo had hij onbewust - het besef kwam later pas - den gulden middenweg bewandeld tusschen het slaafsch gewroet der armeluisjong en het rijkelijk studentenleven der heerenkinderen: zelfs dit was hem niet genoeg.
Toen hij zeven jaar geworden was, werd hij van school weggehaald om zijn tol te betalen aan de klei. Hij was een goede leerling geweest; cijfers en letters waren speelgoed voor hem, en de broeders schudden spijtig hun kop maar deden niets om hem te weerhouden.
Dan was hij een deel geworden van dat groot gedoe. De geweldige putten, de vettigheid van de klei die alle dagelijksche dingen vreemd maakt aan het gebaar der handen. De groote ontzenuwing van de sterken: steenmakers die vier dagen op de week werkten lijk bezetenen en daarna drie dagen dronken liepen in het dorp. De hooge, zware ovens, met het stage vuur waar zelfs het geraas der wilde blaasbalgen geen jacht in dreef. De lange loodsen, de kaaien, de booten die de rivier op en af kropen, traag en onwillig onder de dubbele forsch van riemen en getij.
Hij werkte hard als afdrager. Met zijn maatje was hij om vier uur 's morgens al op de plaats; ze vulden den zandbak en den waterbak en stapelden een grooten hoop klei op de tafel. Dan kwam de steenmaker tegen kwart over vier, en het werk begon. Manduske nam zijn vorm aan, liep zijn vijf stappen, bukte zich, lei zijn steen keurig in de rij, kwam weer recht, kuischte met zijn houten mes de vorm af terwijl hij zijn vijf stappen terug deed, wierp de leege vorm neer en pakte de andere. En zoo terug, hij en zijn maatje, tot de schemering kwam en de hitte verkoelde tot schaduw. Elk drie duizend keeren; zijn lijf was jong en plooide lijk een wisch.
Hij dronk soms jenever met zijn steenmaker als die in een gulle bui was; eens vermangelde hij voor een kruik een paar klompen en loog thuis dat hij ze verloren had. Hij verstopte de kruik en smaakte dikwijls het verstolen genot van den vurigen greep in keel en ingewanden. Maar toen de jenever opgeraakte, was hij er in geslaagd den drank te haten als een deel van zijn armoe. Hij verloor nog dingen; zijn vader stoof vaak op tegen zijn zorgeloosheid. Maar hij kocht nu geen jenever meer en zijn spaarduiten stapelden zich op.
| |
| |
Door de jaren die gingen werd het besef zwaarder in hem, dat de gulden middenweg dien hij bewandelde, lastiger werd dan een veldwegel na een wolkbreuk. Hij keek met nijdige oogen naar het zedeloos gestoei van meisjes en jongens; die konden hun naam niet lezen of schrijven, maar de smerigste grappen stroomden hun lijk schietgebeden uit den mond. Hij haatte die grappen zooals hij den jenever haatte; God, hij had al vaak een jonge afdraagster naakt gezien, en de warmte van haar mager lijf gevoeld onder zijn ruwen greep.
Dan, aan den anderen kant; de zoon van den burgemeester, van den gemeentesecretaris, van den gelaagbaas. 's Zondags reden die uit met poney en tilbury; ze speelden met briefjes van vijftig lijk zijn vader met een pruim tabak.
Op een Zaterdag in Mei, - de kalender wees 1886 en hij was bijna veertien jaar - trok hij er thuis uit.
Wie dat doet, wordt gedreven door haat, of door den bonten roep van het avontuur. Maar alhoewel hij diep en genadeloos haatte, - beneden en boven hem - was het geen haat die hem dreef. Noch de verleiding van de verten die naar het dorp toedreef in de vele verhalen over de wondere stad. Niets daarvan; het was louter berekening, koud en overwogen. Hij had gedacht:
- Wat kan ik hier worden begot. Een vent met hooge schouders en zijn tanden rot van de sjiek. Jaren en jaren labeur; brood, haring en patatten. Neen.
In 't dorp hoorden ze niets meer over hem. In 't begin had zijn moeder veel geschreid; zijn vader vloekte en zwoer dat hij hem een gebrek zou slaan als hij dierf terugkomen. Maar hij kwam niet terug. Die van 't dorp vergaten hem; soms zei een jonge moeder tegen een bengel die lastig was: pas op, of ik zal den manchettenklauwer eens roepen, en die neemt u mee gelijk Manduske Dijckers. Zoo verwaasde zijn herinnering in de nachtelijke schaduwen van een dorpslegende.
Hij was nog bijna een kind; maar in dien tijd waren de kinderen der gelagen rap volwassen onder de vracht van het leven dat lijk een brutale vloed langs de vijf zintuigen door hun wezen joeg.
Dat had de grootsprakerige baas van het kleine cirkus rap gevoeld toen de jongen tegenover hem stond. En hij had gelachen om de mop die hij tapte over de potsierlijke stropbroek van den
| |
| |
knaap; maar hij had hem op den schouder geklopt lijk een vent. Met den slag van die zware hand was de rumoerige kracht van het foorleven over hem gestuikt. De maanden vlogen om; ze bleven nooit langer dan twee weken in eenzelfde stad. Hij had een stem die vèr droeg; en omdat er nog een adem van jonge jaren in klonk, droeg die stem schoon boven het geraas van konkureerende draaimolens en charlatans. In fijngestreken avondkleedij, den hoogen hoed beweeglijk in het lenig goochelaarsgebaar van zijn hand, stond hij op het verhoog en prees de geweldige spierkracht van den man die hem eens met een klap van zijn vuist tot kermisridder had geslagen. Hij kon lezen en schrijven, hij had schoolgegaan tot zijn zeven jaar; dat was de fiere zekerheid in hem die hem groot en kalm maakte boven de starende gezichten van dienstmeisjes en fabriekslui.
Toen zijn baas zich aansloot bij een grooter gezelschap, ging hij mee. Hij had ontelbare trukjes geleerd met de kaarten, en een uitvinding gedaan om te goochelen met een halfnaakt vrouwenlichaam: de zwevende dame. En hij kon praten.
Hij praatte zóó, dat de menschen bleven staan. En zóó, dat, als ze geluisterd hadden, ze zich verplicht voelden naar binnen te gaan: zijn witte handschoen wees met een gebaar dat als hypnose was.
Hij was schoon en sterk geworden; zijn baas pochte graag met hem als: zijn jongen. Hij liet zijn snorretje dun scheren, en zijn bakkebaarden waren fijn en schuin als die van de mexicanen op de jachttafereelen van het schietkraam. De kermisbluf werd iets als eten en slapen en ademen: een noodzakelijkheid voor den groei van zijn lichaam. Hij had de wonderlijke gave der amerikanen: zijn woorden als machtige schijnwerpers op zichzelf te laten stralen en toch natuurlijk te zijn; niemand besefte dat hij overdreef.
Hij hield aan met Miss Suzy, de equilibriste; en eens had hij een klap om zijn ooren gekregen van Mimi, de vrouw zonder beenen, waarna hij vier nachten bij haar had geslapen; lang genoeg om te beseffen dat ze de mooiste beenen had die hij ooit had gezien. Hij aanvaardde dit genot als een noodzakelijk deel van zijn leven; de cirkusvrouwen hebben lenige lijven en zijn vertrouwd met kunstgrepen van kleursels en parfum. Soms dacht hij glimlachend aan de naakte gelaagmeisjes die zijn verwezen kinderhanden hadden beroerd onder 't gelach der ouderen.
| |
| |
Eens werden ze door den man der equilibriste betrapt; hij gaf hem een rammeling die hun nummer voor enkele weken onklaar maakte. Maar de vrouw achtervolgde hem met haar hartstocht; hij liet het heele gezelschap in den steek.
Een jaar later dook hij ergens in een groote buitengemeente op. Hij was directeur, speaker en kassier van ‘Het Groot Passie-Theater’. Daarin kon men het lijden van Ons Heer aanschouwen in dertien tafereelen, tegen den armzaligen prijs van twee koperen centen. Maar in het tooneel van het hofke van olijven, en van de kruisiging, was er een speler te kort; zoodat hij zich met hoogdravende woorden tot de achtbare toeschouwers richtte en daaruit een jongmensch oppikte dat zich vereerd voelde door zoo'n geweldigen mijnheer ontdekt te worden als theaterartiest. Dit maakte dat de menschen zich zedelijk verplicht voelden hun dorpsgenoot te gaan toejuichen, en luid in de handen te klappen als het bewuste jongmensch met zijn houten lans in de lenden van den mageren kristus porde.
Hij maakte goede zaken en werd het beu. Hij liet het theater over aan den mannelijken hoofdrol, en werd deelgenoot in een glijdtoren die boven de huizen uitstak; de jonge meisjes kwamen gillend omlaag en lieten zich graag door zijn sterke armen opvangen. Dat hield hij drie jaar vol. Toen hij toevallig het cirkus ontmoette, liet hij zich terug aannemen en stortte zich volop in zijn vroeger leven. De hartstocht van de equilibriste laaide weer op.
Zoo gingen de jaren. Hij werd oud, hij ging al over de dertig. De zaken gingen goed, dan weer zwakjes, dan weer schitterend. Maar er kwam een tijd, dat de kans niet meer keerde na een slecht seizoen. Hij besefte ineens hoe moe hij was, en hoe hij verlangde naar een afwisseling. Maar hij voelde zich te oud om iets onbekends, iets vreemds te wagen. Dan betrapte hij er zich op, dat hij zat te denken aan het dorp.
Zijn dorp. Vier en twintig jaren. Dat was het wat hij noodig had. De afwisseling, het nieuwe dat toch aan hem vasthing met onzichtbare vezels. De vele gestalten die naast hem meegegaan waren door het bonte rumoer van de foor: sterke lijven, gebogen over de klei.
Hij telde zijn geld en vertrok.
Hij kwam in het dorp aan op een schoonen dag tegen het einde van den winter. De lucht was losser aan 't worden; daar dreef
| |
| |
iets in dat hem dwong aan de lente te denken. Hij had, langs beide kanten van de baan, de groote gelagen gezien. Links, in de verte, de grijzige steilte der kleihellingen; dan, naar hier op, de droogloodsen. Rechts, de kaaien en de rivier; een breede streep van traag zilver, die het land wijder deed schijnen en een vreemde zachtheid deed drijven in de lucht.
Hij voelde zich bevangen van een groote vreugde. Hij betrapte zichzelf terwijl hij bezig was te denken: wat zullen die van het dorp zeggen als ze hooren wie ik ben; ze zullen me al lang dood gedacht hebben, de gelaagkladders begot. Er stond een vrouw in de deur. Hij keek er naar en lachte vrank; hij was een oogenblik verbaasd omdat ze hem iets toeriep als welkomsgroet; maar dan schold hij zichzelf uit: idioot, wat moest ze wel van hem denken.
Hij ging binnen in de herberg waar zijn vader en broers vroeger plachten te komen. Hij ging aan den toog staan en vroeg een pint bier. Hij kende de bazin niet, maar hij maakte zichzelf wijs dat hij haar al jaren gekend had; hij dacht: wel, wel, juist opgegroeid gelijk ze beloofde, mollig en blozend en gezond. Hij dronk een flinken teug; hij vroeg:
- Zoudt ge me kunnen zeggen hoe het met de Dijckersen gaat. Hij rekte zich nog een beetje en wachtte tot men hem zou herkennen; er zaten een paar mannen dicht bij het venster. Maar de verraste roep van herkenning bleef uit. Een van de mannen zei:
- Er is een Dijckers die op 't Eikerveld woont. Dat is de oudste, geloof ik; zijn jong zijn zelf al getrouwd. Maar Sus is naar de Walen getrokken met de rest van de jong.
- Zoo, zei hij, ik ben de jongste ziet ge, Mandus.
Ja, nu herinnerden de mannen aan 't venster zich weer. Hij was weggeloopen, heel lang geleden. Nee begot, ze weigerden niet eens met hem te drinken op zijn thuiskomst; en dat de manchettenklauwer hem tegen den langen duur toch losgelaten had, lachte een jonge kerel van in de twintig. Hij begreep de scherts niet, maar lachte toch hartelijk mee. Het zien van die gezichten, die lachend naar hem geheven waren, sloeg den roes van het foorleven in hem omhoog. Toen ze hem vroegen waar hij geweest was: och jongens, hij had bijna heel de wereld gezien. Hij had zich verstoken op een schip en was voorniet meegevaren naar Amerika. Daar waren huizen, tien keeren zoo hoog als de kerk hier; de menschen die
| |
| |
op 't hoogste woonden hadden geen bornput vandoen, ze schepten hun regenwater zoo maar uit de wolken. Neen, van de indianen moesten ze niets gelooven, of van de cow-boys ook al niet; hij had ze wel in 't cirkus gezien. Hijzelf was ook in 't cirkus geweest, zie maar wat ik daar allemaal geleerd heb, zei hij. Hij nam een boek kaarten uit het rek, liet ze naar alle kanten openwaaieren lijk de plooien van een harmonika. Hij lachte breed om de verbazing op hun gezichten; dan liet hij de bazin een kaart trekken, ze weer wegsteken en goed dooreenschudden. Hij nam het spel aan met zijn linker hand, en met zijn rechter haalde hij de kaart al van onder de klak van een der mannen. Hij lachte luid.
Hij deed voort tot hun oogen groot waren van twijfel en verbazing; onderwijl stroomde de vloed van woorden voort: hij was teruggekomen met een boot waarop ge verloren liept als ge den weg niet wist.
Hij brak schielijk af om te vragen waar zijn broer juist woonde. Ze wezen het hem klaar en duidelijk; hij voelde een rare deugd toen hij de namen hoorde uit zijn vervaagde jeugd: dan gaat ge den berg omhoog, ge gaat naar den Drijhoek en vraagt daar maar naar den Witjens van Sus Dijckers. Hij betaalde zijn gelag en stapte het af met veel afscheidswoorden; een van de mannen zei hoofdschuddend:
- Ai-mij, die kan spekken.
Maar hij liep met groote, zekere stappen den berg omhoog. De wind woei in zijn gezicht, hij rook de velden van ginderboven al, en als hij omkeek zag hij de verre laagte van het land achter de zilveren streep der rivier. En naast hem, stuiks en diep naar beide kanten: de gelagen. Hij zag de nietige figuren der kleistekers bewegen tegen de grijzigheid der hellingen; als hij scherper keek kon hij de plakken klei zien die in regelmatigen zwaai in de laagte vlogen. Hij was ineens vol herinneringen: zijn vader, zijn broers. Hij was Amandus Dijckers. Manduske van Sus Dijckers, plachten ze hem te noemen; hij ademde diep en traag.
Hij vond het huis gemakkelijk. De vrouw was alleen thuis, zijn broer was aan 't werk. Hij moest maar een stoel pakken, zei ze; stond beleefd te luisteren naar den pralenden vloed van woorden die hij dadelijk over haar eenvoudigheid uitstortte. Ze onderbrak hem niet; eenmaal liet ze hem alleen voortrazen om de flesch jenever
| |
| |
uit het kelderschab te halen. Hij weigerde niet voor één glaasje; wel, wel, zei hij, nu moest hij ineens peinzen aan dien keer toen hij aan de kruik van den steenmaker gezeten had en van zattigheid in den verschen steen getuimeld was. Ze lachte en snoot haar neus in een grooten rooden zakdoek.
's Noens kwam zijn broer. Hij was groot en grijs; hij gaf hem een hand die ruw was van gedroogde klei, hij zei:
- Wel Manduske, hoe hebt ge 't gehad, jongske.
En hij weer aan 't vertellen. Het cirkus, de glijdtoren, het Passietheater, het cirkus. Zijn broer knikte rustig; dat moest wel plezant geweest zijn, zei hij, en wat hij nu schikte te doen, vroeg hij terwijl ze hun pap uitlepelden.
Hij had zijn welsprekendheid noodig nu. Hij had zoo gedacht: Hij zou graag bij hen inwonen, een kamerken zouden ze wel kunnen missen zeker, en dan kon hij gaan werken, hij zou hun wekelijks betalen voor de huur.
Ja, zeiden ze, dat zou wel kunnen. Ze hadden geen kinderen meer in huis, die waren al uitgevlogen vóór hun twintigste jaar. Hij voelde zich thuis. Hij sliep goed dien nacht. Hij droomde niet, maar er was iets lijk een stoet van schaduwen die aan hem voorbijtrok; hij had iets vaags en onwezenlijks gevoeld lijk een vluchtige aanraking op hals en oogen.
Hij stond vroeg op; Witjens was al naar 't gelaag. Hij at en stapte den berg af, het dorp in. Hij ging naar den baas en vroeg werk. Hij moest zijn naam en ouderdom opgeven: Amandus Carolus Dijckers, geboren te Terhagen, den vijftienden Juni 1872.
- Tiens, zei de baas, en wat wilt ge doen.
- Steenmaker, zei hij.
De baas vroeg wantrouwig:
- Hebt ge dat nog gedaan.
Hij zei met zijn foorstem:
- Neen, maar ik wil wedden dat ik de twaalf duizend haal.
En dan lachend:
- Wat doet ge al niet met handen lijk deze.
Hij tooverde een wervelwind van gele en groene zakdoekjes te voorschijn uit mouwen en broekspijpen; zelfs uit den inktpot haalde hij ze. De baas lachte verbluft en zei dat hij aangenomen was; ze zouden wel zien wat ze aan hem hadden.
| |
| |
Hij werd de beste steenmaker van het groote handgelaag. Met vormen, klei, water en zand, speelden zijn rappe handen een goochelspel waarbij de twee afdragers als opgejaagde slaafjes in hun eigen haast verloren liepen. Hij stond er bij te fluiten; hij keek met welgevallen naar den buigenden rug van den knaap die zijn steen legde in de keurige rij. De baas kwam vaak kijken naar het rappe gedoe; hij zag met eigen oogen hoe Mandus een schip maakte binnen de zon: dat was minstens dertien duizend van dageraad tot deemstering. De baas vroeg zich verwonderd af dat de ouders der afdragers niet kloegen over het labeur hunner kinderen. Maar dan dacht hij er aan, dat het loon per duizend werd betaald; en aan geen enkele tafel werd het tal van Mandus Dijckers benaderd. Hij lachte als hij 's Maandags moedermensch alleen stond te werken op de groote plaats. Hij lachte en zong soms hardop een van zijn foorliedjes. Hij zei tegen zijn afdragers:
- Laat de anderen maar zatloopen, jongens, drie dagen in de week; maar hier wordt er geld verdiend begot.
De andere steenmakers schudden ongeloovig het hoofd als een afdrager vol ontzag het tal duizenden noemde dat hij op een week had gemaakt. Ze zegden:
- Dat is niet te gelooven. Maar allee, 't is een schamateur.
Zoo was hij beroemd geworden op alle gelagen langs de rivier. Toch hield hij er van, op zijn zondagstoer in de staminees te bluffen over zijn werk.
- Van de week zooveel duizenden, zei hij dan; en twee halve dagen uitgeregend. En aan de tafel van 't Stoopke zijn er maar zooveel gemaakt; van 't verschil kan ik veertien dagen zat loopen als ik wil. En hebt ge dat van dien boerezoon al gehoord, die naar de stad trok om naar een meisje te leeren zien zonder rood te worden.
Waar hij stond te vertellen, hing de jonkheid aan den toog; hij kon de volle staminee een heelen avond doen lachen. Hij kende tientallen vertelsels op het motief van den verlegen zoon die door zijn vader naar de stad gestuurd wordt om iets van het leven te leeren.
Ze noemden hem al rap den Spekker; ze waren allemaal een beetje jaloersch op hem. Hij was altijd proper gekleed, en hij zag er met zijn veertig jaar nog als een gezonde dertiger uit. Hij pruimde geen tabak, en zelfs op de pijp was hij zuinig; zijn tanden blonken wit en sterk achter zijn luiden lach.
| |
| |
Hij had veel geld; de afdragers die vóór dag en dauw zijn tafel klaarmaakten, vaarden alle weken goed bij den Spekker, en de gulle huur voor zijn kamerken was welkom in de handen van zijn broers vrouw. Er waren weduwen die hem achterna liepen, en zelfs menig jong meisje zou hem gewild hebben. Maar hij nam zóó zijn plezier zonder den last van een eigen huishouden erbij te hebben. De nijdigaards bespiedden heel zijn doen en verspreidden daar leelijke nieuwtjes over: zeg, weet ge met wie de Spekker nu weer aanhoudt. Ja, de Spekker houdt van een verandering.
Maar de Spekker dacht aan de equilibriste, de vrouw zonder beenen, Maria Magdalena en zooveel anderen. Hij lachte en ging voort met moppen tappen aan den toog: zeg mannen, kent ge dat van dat meisje die ging dienen bij dien ouden jood. Of hij begon te liegen dat de stukken er af vlogen, over Amerika en de wolkenkrabbers en de vliegmachienen. Eens had hij twee stoelen op een tafel gezet; daar was hij boven opgekropen, hij had een heelen tijd op zijn handen gestaan met zijn voeten omhoog, tot het bloed naar zijn kop stortte en hij niets dan vlammen zag.
Dat was de Spekker van de staminee, de foorkramer die duizenden betooverd had met de praal van zijn woord; soms keek hij heimelijk in den spiegel, hij glimlachte stil voor zich uit als hij zag dat hij geen fijnen smoking aan had: geen scherp geplooide broek, geen sneeuwwit hemd, geen hoogen hoed in het wenkend gebaar van zijn witte hand. Maar soms was de eenzaamheid in de donkere nachten hem te zwaar; dan trok hij laat langs de hooge openheid van den berg omlaag: een eenzame schaduw die neerschoof lijk een zwarte plek tegen de weifelte der winderige lucht. Als hij dan terug ging, was zijn stap rap van haast; maar zijn bloed klopte zwaar en traag, en het was of de lucht een geruisch maakte lijk van schuivend zand.
Maar de jaren die gingen hadden geen vat op de dolle jeugd van zijn gedoe. Als hij lachte schoten de rimpels over zijn gezicht, van mond en oogen weg lijk in een gebroken ruit; maar zijn tanden schenen nog witter te staan in hun glans, en zijn stem was jong en luid.
Zoo kwam de oorlog.
De Spekker stond verbaasd over de rustige kalmte van den gang der dagen over het dorp. Hij moest peinzen aan het foorleven, waar iedere gebeurtenis het begin is van een rumoerige ongedurigheid, een spel van lawaai, handengebaren en geloop. Maar hier was niets dan
| |
| |
kalme gelatenheid. Hij zag jonge mannen optrekken; vrouwen die weenden, hun neus snoten en de deur dicht sloegen achter hun verdriet. Dan kwam de stilte; het nietig gedoe der menschen leek kleiner onder de onwezenlijke spanning van de lucht. Maar 's Zaterdags gingen de mannen op staminee, de Spekker maakte rumoer, de vrouwen strooiden wit zand over hun rooden vloer. De forten van Luik hielden stand en ze geloofden het.
Maar de lucht verzwaarde boven den einder. Er sloeg bij poozen een roode sliert door, lijk een voorteeken van stormigen wind; later hoorden ze een staag gerommel lijk van onweer dat uit de verten naderkomt. Ze zeiden wanhopig:
- De forten van Luik houden stand.
- Ja, ze hebben ze op rollen gezet en zijn er mee naar de kust gereden, zei de Spekker.
Het werd een korte strijd van hoop en ongeloof. Tot ze plots ontdekten dat de duitschers aan den overkant der rivier zaten. Voor die van 't dorp is de rivier een hindernis waar ge zonder achterboot niet overkomt; ze dromden op den waterkant bijeen en wezen naar het gedoe ginderover. Dan openden de duitschers het vuur, de eerste granaten vielen pletsend in de rivier. Die van 't dorp stonden te schreeuwen; ze riepen:
- Ze kunnen er niet over, ze kunnen er niet over.
Maar toen er plots een scherp gefluit over hun verschrikte koppen heen vloog, en vlak daarop de grond daverde onder hun voeten, was er een bange stem die riep dat ze moesten vluchten. Dat was een groote verwarring, een geloop en geroep; het dorp trilde onder de slagen der granaten.
Dan trokken ze den berg over in een langen stoet van kruiwagens; ze konden de nijdige vlammen zien aan den overkant der rivier. Ze sliepen ergens in de gemeenteschool van een boerendorp, 's morgens trokken ze voort. De Spekker voelde zich jaren jonger: de wielen der foorwagens zongen over den weg. De boomen dropen van dauw en mist; de ochtend vergrauwde op hun gezicht.
Dat eindigde niet vóór ze ergens in Holland zaten en hun land bloedend wisten achter de einders van mist. De Spekker slaagde er in, het bijna een jaar vol te houden in dit land waar alles hem vreemd was. Dan werd de vervreemding hem te zwaar; hij dacht onrustig: waarom God hem dit forschig lijf geschonken had, daar
| |
| |
waren de jaren machteloos aan voorbij gegaan. Hij meldde zich als vrijwilliger aan.
Dan was hij weer in de Vlaanders; de dagen barstten voorbij en de dood was hem na lijk een oude kameraad. Hij was rap bekend in de loopgraven; voor de mannen die al maanden vrouw en bed ontbeerden waren zijn vertelsels een schoone begoocheling van naakte vrouwen en bordeelen. Hij dacht: wàt als de dood me pakt; hij verhaalde schaamteloos de avonturen uit zijn foorleven: Miss Suzy, Maria Magdalena, in kalme nachten waarden die vrouwen lijk droomen tusschen hen.
Op een dag laadden twee brankardiers den Spekker op een draagberrie; het bloed had zijn gezicht vermomd tot een roode grimas waarin zijn tanden wit waren lijk een spijtige vloek. In het veldhospitaal schoor men hem kaal, - hij had een stukje in zijn kop gekregen - dan opereerde men hem.
Hij droomde veel. De kalmte deed hem pijn; hij sloot de oogen als de verpleegsters lijk witte schimmen voorbijschoven. Hij bracht verschillende maanden door aan de kust, hij genas en mat zijn krachten naar het geluid van zijn lach. Hij verlangde er naar terug te gaan; hij had den dood betast lijk in zingenot. Maar er liepen geruchten van wapenstilstand, een groot offensief had de duitschers teruggeslagen. De Spekker vloekte.
Hij keerde terug met de overlevenden van het dorp. Hij was rumoerig; hij rustte niet vóór hij zijn oude plaats ingenomen had aan den toog.
Het werk werd hervat en het was een geweldig gedoe op de gelagen. De Spekker lachte van trots als hij voelde dat hij nog even vlug was als vroeger, de vormen dwarrelden in den richtenden greep van zijn hand. Maar de loonen stegen en er werd geld verdiend lijk slijk; in de herbergen stonden draaiorgels en het was alle weken kermis. Van de omliggende dorpen kwam de jonkheid op zoek naar meisjes en vrei-plezier.
Daarin was de Spekker op zijn plaats, hij blies zijn vertelsels lijk lachpoeier in den dans.
- Heb ik dat al verteld van dien keer, toen ik brood ging koopen. Ik ging een winkel binnen en ik zeg: wit pain, want het waren franschen. Silvoeplee, zei de madam, en ze sloeg acht brooden onder mijnen neus. Maar ik moest wit brood hebben begot; ik zeg: non,
| |
| |
non madam, wit pain. Zegt dat wijf: ah, encore, silvoeplee, en ze sloeg er nog acht bij.
Hij keek met welgevallen naar de giechelende meisjes: er gloeide een blijde trots in hem als hij hoorde zeggen: de Spekker is nog niks veranderd. Dan begon hij te vertellen hoe hij eens spek en eieren was gaan koopen; en hoe hij zich aan de fransche winkelierster verstaanbaar had gemaakt, kakelend en knorrend, en op handen en voeten kruipend over den vloer.
Maar hij was veranderd. Zijn haar begon te spikkelen boven zijn ooren, de rimpels trokken dieper door zijn gezicht. Hij vocht wanhopig tegen den tijd; hij zag dat de jonge kerels ongaarne lachten, en eens bemerkte hij hoe er een flauwtjes tegen zijn lief gremelde en zijn schouders ophaalde. Maar de mannen van zijn tijd bleven hem trouw en brulden nog even hard; bijna alle weken riepen ze: allee Spekker, vertel dat van uw bajonet nog eens. Dan de Spekker op zijn gemak:
- Och, dat was zoo veel bijzonders niet, iedereen had dat kunnen tegenkomen. Ik stond op wacht aan een statie, daar was een houten schutsel, en daar waren een paar planken tusschenuit. Daar had ik me nevens geposteerd. Hoor ik daar ineens duitsch praten. Ik zet me in positie. De eerste die door het gat kruipt steek ik aan mijn bajonet, dwars door zijn nagelbuik. Ik stamp hem er af, zoo, met mijn linkervoet, de tweede steekt er al aan, ik kan bijna niet aanhouden met ze opzij te smakken. Ik tel er zoo zes en dertig. 'k Zeg, 'k moet die jongens toch begraven begot; ik maak een put en zwier ze daar allemaal in. Ik tel zoo: vier en dertig, vijf en dertig, ik pak den laatste bij zijn kraag, maar begint hij daar niet te permiteeren: kamerad, nicht tod, nicht tod. Ik zeg: ja, da's spijtig jonk, maar zoo kunnen z'allemaal afkomen, en ik zwier hem er ook bij. Maar z'hebben ze mij geen decoratie gegeven, de groote sloebers, dat is goed voor de generaals.
Op een schoonen dag tegen het einde van den zomer, stuikte de Spekker voorover. Hij botste met zijn gezicht op de kleitafel, dan viel hij ineens op den grond; hij had nog een klad klei in zijn hand. Hij lag daar voor dood; een afdrager liep om den dokter. De Spekker werd onmiddellijk vervoerd naar de stad. Daar zei de specialist: complicatie in de hersenen of zooiets; natuurlijk was dat nog van zijn oorlogskwetsuur.
| |
| |
Hij bleef den heelen winter weg. Tegen 't begin van den Zomer kwamen er twee heeren bij Witjens van Sus Dijckers. Ze hadden papieren meegebracht, daar moest Witjens een kruis onder zetten: dat hij zich bereid verklaarde zijn broer in huis te nemen en de noodige verzorging toe te dienen, mits vergoeding. De heeren noemden het met een schoon woord geesteskrank.
Hij kwam, hij was stil en zei vriendelijk goedendag tegen zijn broer en schoonzuster; hij begon dadelijk rond te scharrelen, traag en zwijgend. Hij was mager geworden, zijn haar was heel dun boven zijn voorhoofd. Hij trok zijn schouders wat bijeen en keek altijd omlaag; het leek wel of hij achter iets zocht. De straatjong kenden hem rap; als hij door het dorp scharrelde liepen ze roepend achter hem aan: - Zie mannen, de Spekker zoekt half-frankskens.
Soms riep een oude kameraad hem in de herberg. Hij slurpte smakelijk aan zijn pint, en knikte welwillend als men iets zei. De vrouwen schudden meewarig het hoofd, soms stopten ze hem een dubbelen frank in zijn handen. Dan dankte hij hen vriendelijk en ging het geld versnoepen lijk een kind.
De jaren gingen voorbij, hij boog dieper naar den grond. Hij zwierf heele dagen tusschen de ringovens, soms zat hij uren te staren naar het wonderlijk gedoe van loskranen en baggers. Hij keek glimlachend naar het rappe werk der steenmakers, maar zijn oogen bleven vol blijde nieuwsgierigheid en in zijn blik lichtte geen straaltje herinnering.
Zijn verhalen leefden voort, eeuwig jong, veranderend met den tijd. Bakvischjes giechelden onbeschaamd als de jongens in den bioscoop vertelden van de meid die ging dienen bij den ouden jood. Als huisvaders aan hun kinderen vertelden over hun leven in de loopgrachten, was daar altijd het verhaal van de bajonet bij, en de drollige komedie van het spek en de eieren. En op den achterkant van den ‘kleinen huiskalender’ werden zijn gewone moppen tot zeurens toe herhaald. Maar hij wist het niet.
Hij werd ineens heel oud; de vergeten jaren stormden op hem af; rondom hem veranderde het wezen van een eeuw. Werkloosheid maakt de menschen bitter; de doppers die langs de straten luierden riepen hem aan en hielden hem voor den gek om hun tijd door te brengen. Maar hij lachte en knikte vriendelijk op de ruwste scherts.
Op een zondagavond was hij verzeild geraakt in de herberg waar
| |
| |
hij vroeger placht te komen. Ze haalden hem aan met gulle woorden, hij moest maar een pint drinken; er was nu eens plezier, de klub van de Moedige Bolders had haar teerfeest.
Hij stond aan den toog; hij dronk voorzichtig en zijn gelaat was rimpelig en vol kalme goedheid. Er was een zot rumoer rond hem. Dan was er een die op een stoel ging staan; als alles stil was begon hij te vertellen, van de acht brooden en van de bajonet: kamerad, nicht tod, maar allee zoo kunnen z'allemaal afkomen, de put in en gedaan. Ze brulden allemaal van plezier. Ze kwam rond den Spekker staan; ze klopten op zijn schouder en deden hem nog een glaasje drinken. Hij werd onrustig in dat rumoer; hij keek verwezen rond, en door het waas van tabaksrook zag hij de vroolijke gezichten van mannen en vrouwen. Dan was die van daarjuist weer op een stoel gesprongen en weer aan 't vertellen.
De Spekker stond aan den toog, vlak voor den grooten, schoonen spiegel. Hij zag zichzelf staan; hij hief zijn glas naar zijn mond in een gebaar vol bezorgdheid. Maar wat was er met hem; er was ineens een groot gewicht ergens in hem, een vracht die aan zijn hart scheen te hangen, zwaar en smartelijk. Die schrijnde op en neer op het getik van zijn bloed, lijk het gewicht van een hangklok op het getik van den tijd. Hij trok zijn schouders nog dieper ineen; er waren ineens duizenden herinneringen, een vijfdubbele pijn schoot langs alle zintuigen in hem, ruwe vogels met vlammenden vleugelslag: licht en rumoer.
Hij zag hoe hij zijn glas leegdronk, het neerzette op den toog. Zijn oogen hingen aan dat beeld: dat was de wellust van een die zich verheugt in eigen smart. Hij draaide zich om en slefte buiten.
Daar was de donkerte. Nu liep hij alleen met die geweldige pijn, hij dacht: ik ga stikken; de gedachten wroetten lijk een klomp vuur in zijn keel. De hemel was wijd en vol late schoonheid, een kleine prikkel van septemberkou dreef langs den grond. Hij zei halfluid:
- Ik moet aan iets simpel denken, iets simpel, de dingen van God.
De dingen van God zijn simpel en schoon; als de zomer sterft bloeit die schoonheid nader tot den mensch. De toemaat is binnengehaald uit den beemd, het hooi riekt sterk in de schuren; de hemel is ernstig, soms komt de zon een lange poos over het dorp en het gehucht. De laatste zwaluwen voeden hun hulpelooze jong en stellen de vlucht uit tot den laatsten dag. De wind schiet noord met vreemde
| |
| |
schielijkheid, de bladeren dwarrelen mee. Later zullen de bladeren zachtjes rijzen van ouderdom: dat is de tijd dat de paling komt en de loop der rivier lijk een toover beheerscht; de menschen worden jachtig van nachtelijk stroopgenot.
De Spekker wist dat alles; nu liep hij met de groote mildheid van den nacht over hem. Maar het zicht in den spiegel spookte plots op, hel en tergend. Dat mager, vervallen menschje, dat gebogen stukske onderdanigheid, was dàt hij, Amandus Carolus Dijckers; hij was sterk en recht geweest, en eeuwig jong: het vrouwvolk was verzot op de forsch van zijn lijf.
Hij huiverde en werd beschaamd in de eenzaamheid. Hij dacht: wat nu, morgen en overmorgen, en de vele andere dagen die komen. Het medelijden van de menschen, de valsche goedheid, hun armtierige woorden en de terging van een meewarigen handslag op uw schouder. Hij dacht: ik heb alzeleven in goddeloosheid geleefd, maar als er een God is, waarom heeft Hij dan dàt toch met mij voorgehad.
Dan zag hij het water diep onder hem. Links en rechts, er was keus genoeg. Hij was er zelf verbaasd over dat het zóó simpel is, uw lot te richten naar uw eigen wil. Hij peinsde halfluid: zelfs God kan niet beletten wat ik nu ga doen.
Er brak een dunne draad in hem; het zwaar gewicht scheurde los, zijn hart viel stil gelijk het laatste tikken van een heel oude klok.
- Vier, vijf, zes.
Mijnheer de bestuurder telt de regels: dat maakt tachtig centiem. Hij denkt nog eens na; hij krabt met den achterkant van zijn vulpen boven zijn oor. Hij schrapt alles door en schrijft opnieuw: Verdrinking te Terhagen. Maandag morgen werd uit de verdiepputten van de firma Pelders het lijk van een man opgehaald. Het betreft den vier en zestigjarigen Amandus Dijckers. De ouderling, die de laatste jaren aan ongevaarlijke geesteszwakheid leed, was een bekende figuur in het dorp. Men veronderstelt dat hij, door de duisternis misleid, in het water gesukkeld is.
Mijnheer de bestuurder telt weer: elf, twaalf. Dat maakt één frank tachtig. Hij peinst: als hij daarbij nog wat over den gouden bruiloft van volgende week schrijft, geraakt hij gemakkelijk tot een frank of vijf.
|
|