| |
| |
| |
Cyriel Verschaeve
Mozart-Herdenking
In zijn boek ‘Glückliches Oesterreich’ citeert Bruno Brehm twee liefelijk weemoedige verzen:
Du wirst nicht mehr die Herzen verführen,
Ein Adonis, ein kleiner Narzisz.
En dat is het even wat Mozart toch doet: immer voort de harten bekoren, een Adonis, een kleine Narcis eeuwiglijk blijven. Wij vieren 't nu reeds in de tweede eeuw en vele eeuwen na ons zullen hem nog vieren. Dat staat boven allen twijfel. Wie de harten bekoort, bekoort de eeuwen.
Meerukken, overweldigen, verstommen, verpletteren, geestdriftig maken, bedwelmen, verrukken zijn wellicht triomfen door grooter macht en grooter reuzen behaald, maar of ze de eeuwen beheerschen is een vraag. Machtigen winnen massa's maar niet allen! Reuzen wegen op ons en verzwaren 't reeds zoo zware leven; men keert er zich tegen en wentelt hun last af met een zucht van verlossing, terwijl iedereen zich lachend naar hem toe wendt die 't hart bekoort. Hij is 't die in dit tranendal een edel genot, een opbeurende voldoening, een levenslach schenkt, of ten minste de tranen doet blinken. Hij opent alle harten en dringt door tot in hun schatkamer. Een bloempje in 't gras, een zangvogeltje in de lucht, een zilverrimpeltje op 't water, een frissche morgen, een blijde lentedag, een blik uit een kinderoog, een moederlach op 't vrouwengelaat,... daaruit lonkt ons allen eeuwigheid tegen. Mozart staat in die reeks.
Als wonderkind had hij alle harten, gansch Europa door, veroverd; zijn spel en zijn muziek betooverde alle groote steden in Noord en Zuid. Heel zijn leven bleef hij in zijn kunst hetzelfde kinderlijk wonder; die kunst was al helderheid, frischheid, natuurlijke hoogheid, speelsch gemak, bevallige gratie, zachte streeling, vloeiend hart. Een natuurinstinct schijnt ze te bezielen, zoo onfaalbaar vindt ze den vorm voor de beweging, den toon voor 't woord, de rhythmen voor 't gevoel, de kleur voor de stemming. De natuur mist nooit, zij ook niet. Ook het kind is onfaalbaar; onschuld mist
| |
| |
niet, zij spruit als een fonteintje goedheid uit het leven op; 't kindje kan geen vingertje bewegen of 't betoovert; al wat het doet is wonder; 't grootste en 't zwaarste wordt spel bij hem; met de martelaarspalmen en zegekronen die ze kregen rollen en bollen de onnoozele kinderen voor Gods troon; 't hoogste lijkt hun 't alledaagsche. Zijn eenvoudige natuur is zijn genie... ‘Il genio della sua buona natura’ daarmee verklaren de Italianen 't wonder van hun Raffaël. Men zou 't met nog meer recht van Mozart mogen zeggen om op 't wonder van een nog speelscher spelende gratie te wijzen. 't Genie van zijn goede natuur. Goed beteekend niet braaf maar gaaf, niet zacht en teer maar daarbij ingoed, kerngezond, wezensweeldig, oerfrisch. Heel zijn natuur was genie, die niet werken, enkel spelen kon: ‘Quidquid tentabam dicere, versus erat’. Als 'k mijn mond opende om iets te zeggen, 't was een vers, 't was zang, zei Ovidius en Mozart mocht zeggen: stelde ik een stap, hij klonk. Hij is 't natuurphenomeen van de muziek.
Hij is het zoozeer dat zijn Muziek als de absolute muziek is gaan gelden en een probleem, een vraagstuk geworden is.
't Vraagstuk dat vraagt: kan datgene wat in 't warmste hart geboren werd, op zichzelf bestaan? Kan 't buitenshuis warm en gelukkig blijven? Golft, danst, dartelt het bloed, eenmaal al zingend buitengetreden zonder nog verder 's harten polsslag te voelen of te volgen? is 't een vogel die vliegensdronken, fladdert rond zijn nest? Bloeit een afgesneden tak? Of, omgekeerd, is de muziek een zee die 't oor als strand heeft, het streelend bespeelt, strandgenuchten verschaft, en dan terugebt, na alles gedaan te hebben wat men van haar verwachten mag? Kunststukken van het talent raken 't oor, die van 't leven enkel 't hart... Is er dus genie dat uit louter talent bestaat? Absolute muziek! 't Woord ‘absoluut’ is latijn en vreemd; ik zet er een Duitsch in de plaats: selbstherrlich, en stel dan voorgoed de vraag, die Mozart, door de betoovering van zijn bekorende muziek eerst met volle beslistheid in de wereld heeft doen stellen: is de muziek selbstherrlich? Voor ons, die de vraag met ons hart stellen, beteekent dit: is muziek een lust- of een lotsmacht?
Dit is geen vraag die den steller kalm laat, mij althans niet. Er gaan tegenvragen op vanuit het diepste van mijn bewogenheid, onder meer de vraag die Franz Schubert stelde aan een van zijn
| |
| |
vrienden: ‘Kennst du eine lustige Musik? Ich nicht.’
Doch even als men zulk een vraag voelt opkomen zegt men tot zichzelf: waartoe reactie of opwinding? Mozart heeft nooit aan absolute muziek gedacht. Hij dacht aan niets maar zong en klong zooals het kwam. Van waar kwam het? Had men dit aan Mozart moeten vragen dan zou hij er geen antwoord op geweten hebben, of gelachen, en naar zijn werk gewezen: ‘Luister, 't zal 't U zelf zeggen!’ Christus zei immers: Wie ooren heeft hoore!
Daar ligt het hem echter! Want er zijn er zoovelen die zich als met ooren begaafd wanen, met bizondere ooren, fijne, groote, wellicht ook lange; dat zijn oorvakkundigen, die boeken schrijven en critiek oefenen, en die zijn het die in Mozart's schoonen natuurklank den klank zonder meer, de reine rhythmeering, het speelsche spel, het oetherisch zingen, het louter behagen gehoord hebben. Zij zijn het die deze muziek als de muziek uitriepen en er een kunst van maakten zonder verband met mensch of volk, een beiaard die beiert boven de steden en waarin iedereen zijn gading, elk wat wils in vinden kan. Op die muziek zingen ze dan de lofhymne van 't beste, hoogste, alleenzaligmakende, met de bekende verzen van Lucretius’ De Natura rerum:
Sed Nihil dulcius est, bene quam munita tenere
Edita doctrina sapientum templa serena
't Woord ‘serena’ maakt die verzen beroemd; men zou er met Nietzsche kunnen voor glimlachen: sereen! al te sereen! Sereen tot in 't abstracte, tot in 't luchtledige, wat in de kunst bediedt: menschledig en levenloos.
Ik weet wel: de kortste weg ware naar Mozart zelf te gaan, zijn muziek te laten zingen, om er onmiddellijk alle theorieën in te zien verzinken en heel eenvoudige waarheden er uit rijzen, namelijk de volgende: Wat is muziek? Zang. - Wie zingt er de mond of 't hart? - 't Hart natuurlijk. Waar 't hart van vol is loopt de mond van over! - Waarvan is 't hart vol? - Van zijn vreugde of zijn wee. - Wat moet een vol hart doen? - Zich uitgieten! - Wat wij doen doen toch ook alle wezens?
Wat zei, wat zong dat vogelke
| |
| |
Maar wat anders dan dat die twijg groen is en dat een groene tak lente, liefde en leven voorspelt?
Vooraleer wij Mozart die simpele antwoorden laten geven, mogen wij ons toch den lust wel gunnen ons een paar oogenblikken vroolijk te maken met de ontwikkelde theorieën, waartoe zijn muziek aanleiding gaf. Het kittelt immers de lachspieren de paling-kronkelingen te volgen waartoe de critiek gedwongen wordt om weder tot de hoogste waarde te verheffen wat ze eerst van waarde beroofd had. Een paar voorbeelden: Wat er gezongen wordt, 't mag leelijk zijn, heeft niets te beduiden, het hoe zal 't hemelhoog verheffen... s' exprimant en musique, dans la musique du plus pur des musiciens, sa médiocrité même acquiert de la dignité et du style, du charme et de la beauté... et les laideurs du monde ne nous proposent plus rien que d'exquis... Daartegen welt in ons een eenvoudige opwerping op: maar 't hoe blijft toch binnen de mogelijkheden van het wat en gaat ze nooit te buiten noch te boven, gemeen blijft gemeen en het hoog voorstellen is leugen!... Maar een nieuwe onderscheiding komt bijspringen: épurer n'est pas exalter. (H. Ghéon - Promenades avec Mozart 279-280).
Een tweede: Mozart's kunst wordt door 't leven niet aangeraakt en er dus niet door bevlekt!... Moest men in klare zinnen zulke enormiteiten schrijven, dan zou men denkelijk wel achteruitdeinzen voor hun klaren onzin of voor 't klaar oordeel van onwaarde dat ze bevatten. Doch men redt zich door het toespitsen van onderscheidingen: ‘Un chant pur. Lavé de toute passion, privé de toute intention... ce qui ne veut pas dire vide de toute émotion; car la principale demeure, qui l'emplit, le dirige, le justifie, le multiplie, le porte à sa perfection suprême: l'émotion de musique’ (ibid. 399). Goed zoo! de kringloop is voltrokken: muziek smilt voor muziek! Men denkt voor al dat vèrgezocht gekronkel aan verzen die kristalklaar en eenvoudig zijn zooals Mozart:
Ich singe wie der Vogel singt,
Der in den Zweigen wohnet;
Das Lied das aus der Kehle dringt
Ist Lohn, der reichlich lohnet.
De vreugd van 't zingen is 't loon van 't zingen omdat zij er de bron van was. 't Leven kringt. 't Leven zingt. 't Beschrijft zijn
| |
| |
kring binnen in 't hart. ‘Vom Herzen soll 's zum Herzen gehen’ schreef Beethoven, en 't kan niet anders. Het vrijste zingen is 't dwingendst moeten. 't Hart is 't vat van 't lot en 't lot ruischt. Zooals de zee in de wereld moet het lot in 't hart ruischen. De muziek is ruischend bloed, steeds, en bij Mozart zoo zuiver als 't kan.
Laten wij hemzelf dus 't antwoord geven op de vraag door anderen opgeworpen: of er wel menschheid opging in zijn kunst? of ze leeft van 't leven, dan wel, als een gesublimeerde ijdelheid, zichzelf in zichzelf behaagt en rondcirkelt in haar eigen lust?
Het is volstrekt niet moeilijk dit antwoord te hooren. Hij gaf het op de breede schaal van zeven groote dramatische werken, van ‘Idomeneo’ tot aan de ‘Zauberflöte’. Zoo onfeilbaar als de natuur dier- en plantsoorten, schept hij menschen, karakter na karakter. Meest al zijn menschen minnen, maar elk op zijn eigen wijze. Reeds in ‘Idomeneo’ is de menschenschepping zoo volkomen dat men heeft mogen beweren dat het onmogelijk zou zijn zelfs maar twee maten van Ilia's zang in Elektra's mond te leggen zonder dat het karakter valsch klinke en gelijk welken toehoorder bevreemd doe opzien. ‘De Ontvoering uit den Serail’ brengt den melancholieken prikkelbaren eunuch Osmin, nevens den warmhartigen Belmonte, 't wakkere Blondijntje neven den strammen Pedrillo en eindelijk den edelen Selim, een Nathan de Wijze van de Muziek. ‘Figaro's Hochzeit’ brengt het genie van den mannen- en vooral vrouwenschepper, tot zijn volle ontvouwing. Molière teekent ze niet klaarder noch met fonkelender geest en zeker niet met zooveel bloedwarmte. Almaviva, Figaro, Basilio, Cherubino, Suzanna, de Gravin zijn onvergetelijk. Zij waren volstrekt nieuw en blijven nieuw als op den eersten dag. Zij leven een eigen leven, niet enkel in hun contrasteerend spel met andersgeaarden, maar in elk woord, zoowel in de vliegend-schietende samenspraak (waarvan Wagner getuigde dat dialoog muziek en muziek dialoog werd en geen recitatiefgesleep) als in de hartenuitgietende stralen van de lyrische aria's. Cherubino's arien geven 't geweld, de verteedering en de verdrukking van de jonge liefde weer met een uitbeeldingskracht die enkel in de lyriek van den jongen Goethe haar weerga vindt.
In ‘Don Juan’ geschiedt dan de volle meesterworp van 't dramatische eenheidsscheppen door de macht van 't leven zelf. Bewogen de karakters zich tot dan toe spelend en zelfs grillig vrij volgens
| |
| |
eigen aard en luim, hier worden ze opgezogen in 't geweldig levensbewegen van één persoonlijkheid, die ze om zich heen doet wentelen gelijk een vaste ster haar planeten. Don Juan is een schitterende Lucifer der lust, want Satan is niet zwart en donker maar rood en glinsterend. Hij straalt zijn lust uit in degen- en lachstooten, in de bliksems van zijn snel werken en winnen, in 't spritsend spruiten van zijn dollen wil (zijn Champagne-aria is geen bravourstuk maar spuitende Don Juan-essentie), in zijn dronken zijn en dronken maken: Donna Anna moet vuur en vlam van liefde of haat worden in zijn nabijheid, Elvira, de non, moet hysterische aanvallen van vroomheid en geilheid ondergaan zoohaast hij verschijnt, de zoete Zerline moet vlietende stroop worden als zijn stem ook maar hoorbaar wordt, ... en zelfs de gestandbeelde graaf moet in zijn marmer beven als zijn trots hem trotseert.
Licht wird alles was ich fasse,
Kohle alles was ich lasse,
Flamme bin ich sicherlich.
Zoo is Don Juan! Zoo leeft hij in Mozart's muziek. Zij brandt reeds en jaagt den duivelschen rhythm in 't Notte e giorno faticar, die naar hem wijst eer hij optreedt, als met de flakkerende Voorloopershanden naar 't Kruis te Kolmar. Zij vlamt en vonkt in de Champagne-aria; zij knettert in de citherbegeleiding van Deh vieni alla finestra; zij rukt in 't Vivan le femmine, waarmee hij de preeknon wegjaagt van de tafel waaraan hij, smullend en zuipend, den marmeren gast en den dood afwacht. Zij brandt haar held op, zoodat er maar een hoopje asch overblijft. Lust laat niets blijvends achter, 't gevoel dat ze gebruikt heeft ze opgebruikt. Niets blijft over. De philisters die overblijven na 't verdwijnen van haar flonkerende verschijning, kunnen elkander met dit verdwijnen gelukwenschen. Dit wederzijdsch gelukwenschen is Mozart's satyre: Nu is er plaats voor ons kleinen! Verdwijnende grootheid satiriseert blijvende kleinheid enkel maar met heen te gaan.
En dat alles is wel leven, vol en algeheel menschenleven. En Mozart's muziek beeldt het met de wolkenlooze azuur-klaarheid uit! Met zulk een klaarheid dat wij er ons niet bewust van worden. Wij weten niet dat wij nu weten wat elkeen van die menschen beweegt en elkeen van zijn woorden vol wezen giet. 't Verstandelijk
| |
| |
bewonderen vraagt zich af hoe men zoo simpel, in een kunst die noch moeite noch zwaarte schijnt te kennen, zoovéél van, en zoo héél, het leven geven kan? En men denkt aan Shakespeare's taal, evenzoo in een almachtigen eenvoud met het leven verbonden, dat ze alles er van zegt en den mensch innerlijk naakt toont, en, waar ze de spitsvondigheden en opgeschroefdheden van den tijdsmaak aanneemt, er levenslyriek mee maakt, daar waar ze bij minderen hol pathos zou blijven, en dit vermag omdat het leven nu eenmaal ‘meer’ is, ‘more between heaven and earth’ dan platte naturalisten met hun juiste taal er kunnen van vatten en uitdrukken. Medunkt dat Mozart's muziek hiertoe de volkomen parallelverschijning levert: haar dialoog borrelt helder onmiddellijk uit de menschenbronnen, en haar lyriek beweegt in sierlijke rokokovormen, die wel dartel spelen maar zooals de echte golven rollen, klaar doorschenen tot op den grond.
Don Juan is Shakespeariaansch naar de wijze der stralende schurken, Richard III, Macbeth, Jago, Falstaff, enz. en doet alles en allen in zijn stralen ontvonken en meedansen. Ook de ‘Zauberflöte’ is 't, maar naar de wijze van Midzomernachtsdroom. Storm, en dergelijke, in dezelfde groote natuurromantiek opgevatte, die 't leven der menschen in 't leven aller dingen zijn mysterieuze bedding laat vinden en zijn cosmische begeleiding. In dien Shakespeare heeft Duitschland zijn twee-werelden-gevoel steeds kunnen terugvinden en uitleven; in Mozart's schijnbaar nabije klaarheid heeft het den klank der verten gehoord van 't eigen hart en van de werelden waarin het vaart. Wagner, de schepper van de sprankelende Meistersinger-dialogen, en ook van den Siegfried aan wiens jeugdigkrachtig oerleven hij wouden en wateren, wolken en vuur als boezem geeft, loofde beide uitbundig in Mozart: de verbondenheid met den werkelijksten mensch in zijn dialogen en de verzonkenheid in de natuurgrondeloosheid in de ‘Zauberflöte’.
Wat Mozart's drama's ons zeggen moesten hebben ze ons gezegd, dit namelijk: zijn muziek ligt met al haar vezels aan de menschen vast; zij is vloeiende menschenessentie. Zij bewerkt met wonderbare rechtstreekschheid op het theater wat het theater ons bieden moet: menschen die de spiegels zijn van allen. Elke speler is er alleman, elk personage is Elckerlijck (Jedermann). Elk spel zegt: ‘Cosi fan tutte e tutti’! Is de klaarste muziek niet de beste om dit te zeggen:
| |
| |
en alzoo doen ze allen? Klaarheid belet geen mysterie. Niets kan minder doorschouwd worden dan 't licht en niets lijkt grondeloozer dan de lichtafgrond. Don Juan's glans, die als een bliksem heel zijn drama doorschiet, schittert even van 's menschen ondoorgrondelijke mogelijkheden.
Als we nu den sprong wagen, en een sprong is 't niet, enkel een kleine stap, naar Mozart's instrumentale muziek, waar zouden wij nog eenigen grond van waarschijnlijkheid halen om er de bewering op te vestigen dat hij in deze muziek zichzelf verloochend heeft, niet meer in zijn menschheid geput en van zijn lot niet verder de bron van zijn zingen gemaakt?
Zeker heeft hij, als lakei van dwaze meesters of als door schulden gedrukte arme, veel haastige en bevolen muziek geschreven om eetmalen, avondfeesten en dansen van 't hof op te luisteren, om met muziek, voor een speelhorloge bestemd, geld te verdienen, en zoo meer... daaronder zal er wel absolute muziek, absolute, a vita soluta te vinden zijn, spel van ledige vormen, gratieus geknutsel van een liefelijke begaafdheid, lust van den zuiversten smaak in de eigene kunstvaardigheid. Kunst is kunnen en verlustigt zich in 't kunnen. Maar ons kunnen ligt zoo nauw verbonden met ons moeten, vooral als 't zingen geldt. Dwong geldnood hem tot geklank, zijn hart dwong hem nog veel machtiger tot gezang, zijn hart dat breken moet van zijn vreugde en zijn leed als het ze niet kan uitbrengen. Kunst is geen spel, kunst is 't felste moeten. ‘Indien gij niet voelt dat gij moet sterven indien men u belet te dichten, dan zijt ge geen dichter’ schreef Rilke aan Franz Xaver Kappus (Briefe an einen jungen Dichter I). Een wijs woord over een doodgewone zaak: onze natuur is 't die ons dwingt tot zingen en aan de natuur weerstaat men niet zonder te vergaan. Wij weten echter zeer goed wat de natuurgrond is van 't zingen: vreugde en wee, bij alle levende wezens. Leeuwerik en nachtegaal zouden sterven konden zij niet zingen; 't rijzen van 't licht en 't sterven van 't licht overweldigt ze met te veel vreugde en te veel wee. Zij zijn de zangers van den dag en van den nacht. Alle zangers zingen den dag en den nacht, den hunnen! - Men luistere naar Mozart en men zal den dag en den nacht in zijn zangen hooren, niets anders!
De zes kwartetten aan Jozef Haydn gewijd, het vogelkwintet, het C-dur concert met zijn verrukkelijk Andante, het Kroningsconcert
| |
| |
de drie laatste symphonieën, de werken in G-moll: 't kwintet en de symphonie, om maar de werken te noemen die iedereen kent, hebben alle harten veroverd om de eenvoudigste reden die er zijn kan: dat ze hart boden, dat ze den mensch aan den mensch te genieten gaven. Alle kunstgenot is menscheneterij. ‘Les festins humains qu'ils offrent à leurs fêtes’ zei Musset van de dichters, en Christus als Hij 't feest van zijn gedachtenis instelde: ‘Neemt en drinkt dit is mijn bloed!...’ In al die werken en in vele andere liet Mozart den klank des harten hooren: juichen en weenen. Hij kon weenen bij 't hooren van een schoonen toon, hij brak onder luid snikken 't zingen van 't Lacrymosa uit zijn Requiem af... Kinderlijk? Ja: kinders spreken niet, zij juichen of krijten. Zuiver kunstenaar is zuiver kind en hun kunst zuiver juichen of klagen. Niemand was ooit zoo zuiver kunstenaar als Mozart, niemand zoo volop kind, niemand zong ooit zoo roerend eenvoudig: 't gaat mij wel,'t gaat mij slecht! Dit is 't open geheim van zijn absolute muziek dat ze absoluut 't eenige zegt wat zang zegt, en dat ze, voelend dat ze niets anders te doen heeft, noch brult noch bruist, zich niet inspant noch aanzwelt, maar zijn lach of zijn traan heldere perel laat zijn van zijn blijheid of zijn treurnis, en slechts alles instinctmatig afweert wat hem zou kunnen vertroebelen. De sierlijkheid van rhythmen en vormen zijn zuiverheid, natuurlijk schoon zooals het de natuur blijft in 't lachend gerimpel van de beek, in 't zilveren bruisen van de zee, in 't morgen kwinkeleeren van de vogels en in 't nachtdoordreunend brieschen van den leeuw. Mozart's vogelkwintet klinkt even schoon als de natuur en 't eindigt in zulk rein kristallijnen getril dat men waant den kunstenaar te hooren wedijveren met de vogelenkelen, vol van de zanggenade! Want zingen is genade.
Da wo der Mensch in seiner Qual verstummt
Gab mir ein Gott zu singen wie ich leide!
Ge hoort het: ik verander één woord in Goethe's beroemd vers, ‘sagen’ in ‘singen’ en wel met de hoop de volheid van zijn zin zoodanig uit te putten dat het hart er vrede mee heeft... en omdat vrede de laatste indruk is dien Mozart's muziek achterlaat. Echte vrede bevredigt 't diepste roepen van 't wezen. God, de Vader van alle leven, gaf aan 't leven 't kindergeluid. Vreugde en wee roepen naar Vader. 't Leven heeft geen dieperen zin. Wie 's levens wel en
| |
| |
wee verklankte heeft alles gezegd wat het leven van 't leven verlangt. Mozart deed het. Hij voelde dat zingen hem alles gaf wat zijn hart van 't leven verlangde, en daarom zong hij 't klaarste zingen, niets dan zang: reine vreugde en rein wee. Daarom voelde hij geen behoefte er aan vreugde en wee te mengen, ze in strijd en contrast nog te verscherpen. Zij kunnen nevens, en zelfs binnen elkander bestaan zonder hun levenswaarheid te verliezen. Op die wijze ontstond dat muzikaal wonder: het kwintet in G-moll. Het wordt innerlijk en heel door den dood van Mozart's lieven vader Leopold bewogen. Het allegro paart de allegrezza van de rhythmen met de tragiek van de kleur. Vreugde en wee reiken verre; zij liggen aan twee werelden vast; alle twee kunnen in 't zelfde gevoel hun aandeel hebben; beider strooming van licht en nacht, van eindeloos beginnen en eindeloos eindigen in zijn bloed te ontvangen is geen teeken van een abstrakt zich buiten 't leven te bewegen, maar wel van er naar boven en naar beneden vast mee samengegroeid (concretus) te leven... Na zulk een allesomvademend allegro kan 't Menuet een soort vraag laten oprijzen: wat is er aan den overkant? en een stille geruststelling ondervinden, waarna het adagio majestatisch grootsch zijn zekerheid kan uitzingen. Zulk een bouw werd vanuit een diep gevoel, in organischen groei zou men haast mogen zeggen, opgericht. Heel 't kwintet zingt met de diepte van den zang: ‘de dood is leed en vreugde! Zalig de dooden die in den Heer sterven!’ Het allegro van de finale schijnt dan ook over 't graf te huppelen. Een dans over 't graf, een verergernis voor hen die niet zoo kinderlijk natuurlijk over 's levens heil en wee kunnen nadenken als Mozart. Nadenken! 't diepste nadenken over heil en wee is het eenvoudig te beleven en het heel aan te nemen.
De drie laatste symphonieën, in Mozart's drukkendste levensomstandigheden gemaakt zijn weer diamanten van 't helderste water. De eerste in Es-dur glinstert van 't begin tot het einde van lenteblijheid. - De tweede in G-moll is één en al golvende melancholie, die den weg naar omhoog niet vindt. Het menuet-trio, dat met zijn blazers naar boven dringt, golft met zijn strijkers weemoedig weer neder, en zijn lachen blijft een ver blinken, een schoone traan. In de finale breken al de booze machten der harmonie los: smartelijke chromatiek, gillende aanloopen, snijdende akkoorden van de blaasinstrumenten drijven de thema's tot volle vertwijfeling. De derde,
| |
| |
de Jupitersymphonie, doet na de ‘G-moll’ als iets ongelooflijks aan: alles spreekt hier weer van kracht, moed, beslistheid, triomfante zekerheid. In de finale, die sommige nevens, zelfs boven de finale der IXe stellen, jubelt al wat jubelen kan, dreunen al de hooge hemelsferen, waarin geen schaduw vallen, geen smart reiken, geen gedachte zelf er aan, doordringen kan; ze is de platonische vreugde, de vreugde zonder meer. In een hemel, waaruit alle wolken tot ver over alle horizonten verdreven werden, daar klinkt ze.
Telkens hoorden wij algeheelheid, ganschheid. Die slagwoorden van onze tijden beteekenen toch geen holheid of leegheid! Zijn ze niet vol van menschenkracht? Huldigen ze geen levensvolheid? Waarom zouden ze geklovenheid moeten verraden? Waarom zou dezelfde mond Oh en Ach tezelvertijd moeten roepen? Waarom zou Mozart G-moll- en Jupiter-symphonie samen moeten mengen om tot de ganschheid te stijgen? Vreugde is vreugde en wee is wee! Zoo klaar en zoo vol zijn ze het dat het hart anders niet meer kent. Ganschheid is 't geheim van Mozart's simpele klaarheid, zij is het volkrachtig gevoel van de levensganschheid in een hart dat niet onverschillig is, maar boordevol vol van wat het vult, dat dan ook geen anderen toon kan laten hooren dan van wat het vult.
De critiek, vooral de buitenlandsche, heeft dit wonder van klaarheid aan buitenlandsche invloeden toegeschreven: aan de middellandsche ligging van Salzburg, aan 's kunstenaars vele reizen, aan zijn verblijf in Italië en in Parijs!... Il a ramassé tout le soleil de l'Italie, toute la grâce de la France, et débouche par la Flûte sur toute la poésie de l'Allemagne du Sud! (wat zou de Rembrandt-Deutsche, die Rembrandt, Shakespeare, Beethoven als exponenten van de Duitsche poëzie acht van dit Allemagne du Sud denken?) zoo schrijft Henri Ghéon (Promenades avec Mozart 462), om datgene wat hij zoo won op een andere bladzijde te loven: ‘la joie de la technique pure et du son pur. La musique reine sans royaume. Qui nous dit tout paree qu'elle ne dit rien. Qui est une âme parce qu'elle est un art. (ib. 406).’
De waarheid is eenvoudiger en heeft die paradoxen van met niets alles te zeggen, niet van doen. Ook God schept niets van niets, maar wel uit en met zijn wezensmacht. Mozart is geen mengsel van natieën waaruit klaarheid spruit, hij is iemand, hij heeft bloed. Wie de ‘Zauberflöte’ hoorde weet welk bloed het is. Noch Italië, noch
| |
| |
Frankrijk kende ooit die bovenzinnelijke paring met de natuur, noch dat zalig verzinken in haar machtig zachte volheid. De meesters van die landen weten wat zij doen en vervolgen een klaarafgebakend doel, zij blijven bewust van hun verrukking en bereiken nooit die zwevend lichte reinheid, dat droomengevloei, waarin de laatste band met de aarde geslaakt wordt en de mensch als de geest van zijn geluk wordt. Wanneer, bij de laatste beproeving in de ‘Zauberflöte’, de fluitmelodie aan 't zingen gaat, dan schijnt ze vanuit de oneindigheid over te zweven; de droommacht van den melancholieker, die Mozart was, heeft ze zoo ver van hem uitgezonden, dat ze hem vanuit bovenaardsche hoogten wenkt en reeds de plechtig blijde helderheid ademt van de Verlossing die op hem wacht. Dat metaphysisch - ja bijna mystiek - worden van de melodie, dat oermuziek gedijen van vloeiende klanken is maar in Duitschland mogelijk.
Ook het trio van 't menuet uit de G-moll symphonie (ik schreef in ‘De Vlag’ hoe mij dit trio van in mijn jeugd bekoorde) zingt op die wijze, ver van de aarde ontrukt. Wie hooren kan weet zeker, al kan hij van zooiets subtiels 't bewijs niet leveren, dat slechts Duitschland zoo zingen kan en dat Mozart die melodie in zijn Duitsche natuur gevonden heeft... Ver boven alle aardsche melancholie lacht die melodie een weemoedig lachen, als loech een lieve afgestorvene van uit de onmetelijke verten der oneindigheid ons treurig troostend toe.
Mozart is zoo Duitsch als 't maar kan, doch ook in Duitschland, zoo zeldzaam als 't maar kan. Want Duitschland is 't land van 't woelend worden, eerder dan van 't stil beleven. Reeds de groote Bach, die aan de oorsprongen der Muziek schijnt te staan, goot er de stroomen van uit zooals God werelden in 't chaos uitstortte. De bewegingen van 't chaos zijn niet chaotisch, maar de majestatische wereldorde die ze in zich dragen teekent zich in ordevolle bewegingen er naartoe reeds af, bewegingen die echter te machtig zijn om lichtoverschouwbaar te blijken. Met Beethoven begint de Gigantomachie, die 't heil gaat bestormen tot in den holsten nacht van 't onheil. De muziek wordt heroisch en wil niet enkel het gewoon menschelijke maar het hoogste heil. Dionysische roes drijft de zangen omhoog en Apollo moet stormen richten... Slechts eenmaal gelukte 't wonder, dat wij in Mozart begroeten, dat machtige drang en
| |
| |
heldere vorm, dynamiek en statiek, droom en roes of zooals ze Nietzsche noemde, Apollo en Dionysos, elkander vonden in volkomen evenwicht.
Dit is zoo zeldzaam overal dat het overal als een van de kostbaarste levensverschijnselen wordt hooggeschat. Zoo hooggeschat dat men het wil stelen. Gij zaagt hierboven reeds de poging.
Wat men wil stelen wordt dubbel kostbaar. Het hitst echter de edelmoedigen aan, niet om hun schat nauwer weg te sluiten, maar om hem breeder mee te deelen. Wat straalt mag uitstralen. Uitgezonden stralen zijn geen verlorene. Zoover als ze gaan zoover winnen ze. En Mozart straalt. E il genio della sua buona natura. 't Genie van zijn goede natuur straalt hij uit en daar die natuur goed en liefelijk is zal hij overal welkom zijn. Want van zijn kunst mag gezegd worden:
Glücklich, wem doch Mutter Natur die rechte Gestalt gab!
Denn sie empfiehlet ihn stets, nirgend is er ein Fremdling
(H.D. Klio 151-2)
In Vlaanderen is hij een bloedverwant en ook om een andere reden is hij ons meer dan welkom. Alle Vlamingen, welken naam ze de geschiedenis in de verstrooiïng deed dragen, zijn Germanen, en wel van bizonderen aard. Dat Mozart zijn levenswijn in een volmaakt geslepen beker drinkt, dat hebben wij aan zijn kunst niet gegeven. Wij gaan er trotsch op dat ons bloed Beethoven aan Duitschland gaf en dat Beethoven op ons gelijkt. Wij voeden de trotsche overtuiging dat ook een Mozart nooit een Beethoven had kunnen uitdrukken. Zooveel te meer kunnen wij van hem leeren. De storm heeft het meest richting noodig en de wildheid lessen. Daarom vieren wij Mozart met al onze vierensvurigheid.
|
|