Werk. Jaargang 1
(1939)– [tijdschrift] Werk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Fragment uit ‘Muziek over het water’Ga naar voetnoot1)Het Klaasje sloeg tien uur, toen ze de Lange Rozendaal inliep. Ze vond geen mensch in huis; of dat het ergste was, viel te betwijfelen. Het hompje brood lag niet meer in de kast. Er kwam een vloed van tranen. Ze luisterde, hoe spichtig de geluidjes van haar snikken waren; het verdriet stroomde niet weg. Als kind hield ze van stille binnenpretjes, bedacht ze daarna, van gouden bellen, die voor niemand zichtbaar of te hooren aan haar kuiten klingelden, en dat ze stiekem Klepelsteeltje heette. Een draaiorgel speelde, dat het van zijn leven geen snijboonen meer at. Ze zag een meisje naar huis hollen om gauw haar nieuwe gompje te gebruiken. Ze was wat laat, omdat ze had gewacht, tot haar vriendin misschien met schoolblijven klaar zou zijn. ‘Kijk eens, zoo'n mooie vlieg’ riep het jongentje van den slager op de Vischmarkt, maar haar moeder had er in de schuur veel fijnere, hijgde ze, en als ze niet dadelijk verderliep, pikte haar broer de dikste boterham. Vader wilde niet gelooven, dat ze gisteren een snee brood had getroffen, die duidelijk naar doperwten met deukjes smaakte. ‘Is Teuneman braaf geweest?’ vroeg de flauwerd, alsof de poppen haar iets konden schelen, sinds ze schrijven leerde. Ze liet hem een blad vol zevens zien; er waren heel wat schitterend gelukte bij. Ook wist ze weer, hoe ze meizoentjes plukte in het gras op het Lepelenburg. ‘Wij zullen het lekker aan onzen buurman vertellen’ schreeuwden de Dingemannetjes, want die woonden naast een politieagent. ‘Ik had een wapenbroeder’ zong ze, en ‘Gord, Koningin, het schootsvel aan’; die gekke liedjes had de juffrouw hun geleerd. Toen dat nieuwsgierig mensch beslist moest weten, waar haar zakdoek was, had ze het afgedankte hemd, waarin haar neusje haast verdwaalde, eindelijk te voorschijn getrokken. | |
[pagina 11]
| |
‘Meid, ga van ons hek af’ waarschuwde Wouter. Die werd later brandweerman en oefende vast met de tuinslang. Nu hij zijn zusje toch had natgespoten, herinnerde moeder zich opeens, dat ze die morgen haar brillehuis vol kersepitten vond, en tikte tegen de ruit. Hij wilde juist met de potlepel en een aardappel gaan tennissen. Het was kinderbedtijd; vader stond al op handen en voeten onderaan de trap te trappelen. Als het beest zich koest hield, werd het gauw Zondag, beloofde Leent je, en plantte een paardenbloem in zijn boordje. Ze moest nog even haar linkerpantoffeltje zoeken en daarmee gaf ze Bello dan meteen een klapje, want die had haar in haar bips gebeten. Het koekje, dat ze onder de rok van Teuneman had verstopt, was er ook niet meer. De bellen van de arreslee klonken haast zoo mooi als die van Klepelsteeltje. Ze wist een lied over het vieze goedje, waar de musschen in de sneeuw van snoepten. Maar moeder wandelde naast haar en daarom zongen ze van het bronsgroen eikenhout. Er lagen honden in de Lange Jufferstraat te vechten. Ze haast-je-repte zich om vrede tusschen hen te stichten; de grootste snuffelde eens aan haar kuiten. Het dropje, dat ze hem te zuigen gaf, slokte hij in een hap op. De trams reden voetje voor wieltje, omdat ze hun rails niet zagen, en het werd al donker voor oudejaarsavond. De wagenbestuurders kwamen zeker te laat voor hun oliebollen. Nu het feest was, mocht Wouter de kat over de pianotoetsen laten loopen. Het beest gaf hem krabben in plaats van muziek. ‘Poe moet pie’ vermoedde Leent je. Aan oom Wim kon ze gerust vertellen, waar ze 's zomers haar lieveheerbeestjes ving, want hij was toch familie. De tijd stond niet stil en zijzelf evenmin; met rassche schreden raakten haar schoentjes versleten. Sinds ze naar kantoor ging, had ze er hooge hakken onder. Ze zou haar hoedje op het tochtige Domplein wel aan haar krullen willen spijkeren; de bloemen rondom Jan van Nassau schudden wijs hun kopjes over zooveel wind. Voordat ze naar Engelsche les rende, moest ze gauw het fietspuntje uit haar Zondagsche rok strijken en haar | |
[pagina 12]
| |
zwempak was ook weer kapoet. Volgende maand werd ze al twintig, en nog steeds geen vrijer gehad. Haar voorhoofd rustte op de tafelrand en de klacht viel met haar tranen op het kaal karpet. Vroeger kon ze de jongens niet uitstaan; die domheid bleef haar eeuwig spijten. In haar droomen hoorde ze gefluister; ‘duizendschoontje’ klonk het bij haar oor, maar dat was bedrog aan de oever van een snelle vliet. De vingers, die brutaal haar tepeltjes betastten, kwamen er al van haar eerste jeugd, en de lippen, waardoor haar handje werd gekust, wanneer niemand het zag, leken te veel op de smalle van haar eigen mondje. Werkelijkheid was ook, dat ze gisteren ongemerkt met haar lichte jurk op het carbonpapier had gezeten, en daarna zonder het te weten door de stad voor gek geloopen, tot Gijs Griffioen haar een regenjas leende. Ze vond hem zoo'n rare; ze lachte, toen hij haar vertelde, dat hij van haar hield. Ze hingen over de balie van de Bartholomeïbrug en keken, hoe de kalme avondlucht onrustig werd weerspiegeld door het singelwater. De huizen van het Sterrenbosch konden wel flapooren hebben, waaraan van geen kus het geluidje ontging; de vrouwen uit het hofje waren item zooveel monden. In het Willemsplantsoen krasten de kraaien. Door haar voile'tje met de pluisbolletjes zag ze de kastanjeboomen in hun bloei van duizend kaarsjes. Ze moest nog even ruiken aan de meidoornbloesems. Bij Manenbosch bleef ze staan voor een treurwilgje; het leek haast vroolijk met zijn lenteblaadjes. De zwanen snoepten er wat van. Op het Lucasbolwerk klonk muziek uit de tent; de menschen wiegden stil hun hoofden in de schemering. Leentje snoof de geur van de seringen. ‘Zijn het er dan zooveel?’ vroeg ze. Maar dat was op de Wittevrouwenkade, waar ze van Gijs een zoen voor ieder sproetje kreeg. In bed lag ze daarover nog te denken en te rekenen. Eindelijk kwam nu de groote verandering: het was al heerlijk een gezicht vol spikkeltjes te hebben en die sommen zonder uitkomst maakten haar niet hopeloos.
C.C.S. CRONE |
|