| |
| |
| |
[Nummer 12]
Bagno
Ja, het vreemde in het geval van Innocent is feitelijk, dat hij vergeten heeft zijn leven in te richten, toen hij hier kwam.
U vindt het misschien vreemd, dat ik dat zoo zeg. Waarschijnlijk denkt U, dat een dwangarbeider of een gevangene zich niet hoeft in te spannen om zijn leven in te richten, omdat zijn leven van hoogerhand wordt ingericht, maar daarin vergist U zich toch. Wat men ons van hoogerhand oplegt, dat zijn slechts de levensomstandigheden.
Wij hier op het eiland leven onder uniforme omstandigheden, maar ik kan U verzekeren, dat onze levens even verschillend zijn gebleven, als zij ‘daarginds’ waren.
Het zijn niet de omstandigheden, die ons leven bepalen, maar het is de wijze, waarop wij ons leven beschouwen, de houding, die wij er tegenover aannemen, die beslist.
Er zijn er hier meer geweest, die onschuldig veroordeeld waren. In het begin waren zij bitter en opstandig. Zij gingen te keer en riepen alle machten tusschen hemel en aarde tot getuige, maar bitterheid en opstandigheid heb ik in de jaren, dat ik hier ben, leeren onderkennen als de eerste symptomen van berusting. Er zijn maar weinig menschen in staat hun heele leven strijdend door te brengen. Langzamerhand werden zij kalmer, langzamerhand leerden zij het leven te bekijken van dien kant, vanwaar af bezien het leven dragelijk was. Zoo is Innocent nooit geweest.
Zooals Innocent waren een paar schuldigen, die hoopten met hun voorgewende onschuld nog iets te bereiken, maar toen zij zagen, dat het niets hielp, veranderden zij van houding. Binnen een week speelden zij kaart, binnen een week vertelden zij moppen, binnen een week hadden zij vergeten, dat zij ooit den onschuldig-veroordeelde hadden willen spelen.
| |
| |
Innocent is hier nu tien jaar en in die tien jaar is hij niet veranderd. In die tien jaar heeft hij ons allen zijn geschiedenis verteld, de wrange geschiedenis van een onnoozel mensch, die voor de misdaad van een ander boeten moet: een vrouw, die het met een ander hield, een jaloersche minnaar, die haar neerschoot, toen hij merkte, dat zij ook met haar eigen man, met Innocent, nog omgang had, en toen doodkalm dien man, dien hij bedrogen had, voor zijn schuld liet opkomen. En steeds weer besluit Innocent zijn verhaal met die stereotiepe woorden, die hij zoovele malen per dag uitspreekt, dat de beteekenis ervan ons als het ware ontgaat: ‘Je suis innocent’.
Zoo heeft hij ook zijn naam gekregen: Innocent! Iederen morgen bij het appèl hooren wij zijn waren naam afroepen: Jean-Paul Vincent en zoo komt het, dat wij dien nog niet vergeten hebben, maar het is al lang geleden, dat er iemand van de gevangenen hem Jean heeft genoemd.
Ja, het vreemde met Innocent is, dat hij zijn leven niet heeft ingericht. Feitelijk is zijn leven geëindigd op het oogenblik, dat hij het vonnis over zich hoorde uitspreken.
Wij allen, wij leiden een ellendig, on waardig leven, wij ontberen alles, wat het menschelijk bestaan waarde geeft, onze vrouwen, onze kinderen, ons werk, onze vrijheid. Wat overbleef, is nauwelijks de moeite van het leven waard, maar wij hebben toch in ieder geval een leven. Soms haten wij het, maar meestentijds hebben wij het lief.
Innocent heeft geen leven. Innocent heeft alleen zijn onschuld. In die onschuld heeft hij zich vastgevreten, die onschuld is zijn eenig bezit. Ik zou niet durven zeggen, dat hij voor zijn onschuld leeft, want hij leeft al lang niet meer. Misschien benader ik de waarheid het meest, wanneer ik zeg, dat hij zich terwille van zijn onschuld niet laat begraven.
* * *
Vanmorgen is hier een journalist aan land gestapt.
‘Voor een foto-reportage van de strafkolonie’,
| |
| |
weet Jolin, die zijn vrouw vermoord heeft. John is het wandelend nieuwsblad van het eiland, zijn groote grief tegen het leven hier is het feit, dat er zoo heel weinig te vertellen is.
Het nieuws beweegt zich in een engen kring, waarin steeds weer mislukkende ontsnappingspogingen en brieven van ‘daarginds’ de hoogtepunten vormen.
De heele kolonie is in rep en roer. Plotseling hebben wij allemaal begrepen, dat er niets is, waarnaar wij vuriger verlangen dan naar een foto in een krant, die ‘daarginds’ gelezen zal worden.
‘Worden wij ook gefotografeerd?’ vraagt er een. Wij staren zwijgend naar Jolin, van wien wij een antwoord verwachten. Hij aarzelt en wij begrijpen, dat hij het niet weet, maar aís hij zich omdraait en over zijn schouder heen kortaf opmerkt, dat de gevangenen naar alle waarschijnlijkheid niet gefotografeerd mogen worden, krimpen wij toch in elkaar van teleurstelling.
's Middags maakt de journalist een ronde door de kolonie. Hij heeft verlof gekregen om met ons te spreken, hij heeft ook verlof gekregen om ons te fotografeeren en wij zijn nerveus en lacherig als jonge meisjes op hun eerste bal. Er zijn driehonderd gevangenen en wij begrijpen heel goed, dat het een loterij met veel nieten is. Wel dragen sommige onder ons namen, die eens de wereld deden sidderen van angst en ontzetting, maar gekooide monsters worden spoedig vergeten. Daar maken wij ons geen illusies over!
De journalist staat stil bij Jolin. Jolin straalt, maar probeert dat te verbergen achter een somber, noodlotszwaar masker, hetgeen toch maar half gelukt. Doch hij weet, wat er geëischt wordt, Jolin! Hij begrijpt, dat een zonnig-glimlachende misdadiger een paradox is, die bij het krantenlezende publiek geen gunstig onthaal zal vinden. De journalist neemt zijn toestel, een knip en Jolin staat op de plaat. Waarschijnlijk is het gezicht, dat hij zette, toen hij in werkelijkheid zijn misdaad beging, zoetsappig, vergeleken bij de van hartstocht en misdadigheid vertrokken tronie, die hij naar de camera heeft gewend, maar hij is gefotografeerd en daarginds, waar misschien
| |
| |
geen mensch meer aan hem denkt, zullen vrouwen naar zijn beeltenis staren en geamuseerd rillen.
De journalist gaat verder. Ik sta vlak bij Jolin, mijn kans is dus zoo goed als verkeken.
Naast mij werkt Innocent. Innocent leeft niet als gevangene op het eiland, dus verlangt hij er ook niet naar om als gevangene gefotografeerd te worden. Er is den laatsten tijd iets wezenloos in zijn gezicht. Soms staat hij een oogenblik doodstil voor zich uit te kijken, alsof hij er over denkt om nu maar te sterven.
Juist als de journalist langs ons komt, staat hij zoo, heel stil en heel droevig. Hij kijkt door den journalist heen naar de verte, waar hij zijn leven heeft achtergelaten.
‘Dat is Innocent’, vertelt de bewaker, die den gast rondleidt en den geïnteresseerden blik van den journalist opmerkt, en op dat oogenblik keert Innocent terug van zijn leven, terug tot zijn onschuld.
‘Oui, monsieur, je suis innocent’, zegt hij stil voor zich uit.
Ja, mijnheer de journalist, hier hebben wij dan toch een drama te pakken! Leek het al niet, alsof het bloed, waarmee de gruwelijke verhalen, die men U heeft verteld, waren gedrenkt, begon te verkleuren? Ja, mijnheer, ook gruwelen verliezen hun afschuwelijken glans; in een omgeving van dieven en moordenaars wordt de misdaad nog saaier, nog vervelender dan in de kringen, waarin U leeft, het fatsoen. De menschelijke boosheid is veel minder gedifferentieerd dan men zoo oppervlakkig beschouwd wel zou denken. De misdaad kent maar twee factoren: geld en liefde en daarop bedenkt zij eindelooze variaties, maar ach, mijnheer, als U eenmaal die factoren kent, lijken alle variaties op elkaar, als twee druppels water. Maar hier hebben we dan Innocent. Tien jaar is hij al op het eiland en in die tien jaar heeft hij niet kunnen leeren, dat hij een gevangene is.
Innocent vertelt zijn geschiedenis, zijn wrange, zielige geschiedenis. Hij vertelt het eenvoudig en onopgesmukt, zooals alleen de ware onschuld kan vertellen, en de journalist luistert, vraagt en maakt aanteekeningen.
| |
| |
‘Vous voyez, Monsieur, je suis innocent’, besluit innocent. Het verhaal is uit en iedereen is tevreden. De journalist heeft zijn copij en Innocent heeft zijn geschiedenis kunnen vertellen. Wat later ben ik ook tevreden. Ik heb ook met den journalist gesproken. Hij heeft mij gevraagd, wat de gevangenen wel van deze geschiedenis dachten, en toen heb ik hem mijn lezing van het geval gegeven. Ik heb enkele zeer opmerkelijke dingen over de levenshouding van Jean-Paul Vincent gezegd en de journalist heeft mij oplettend aangezien. Hij heeft mij naar mijn eigen geschiedenis gevraagd en hij heeft zijn fototoestel genomen en Innocent en mij gefotografeerd.
‘Ik zal, als ik terug ben, eens zien, of ik wat voor je vriend kan doen’, heeft hij gezegd, toen hij wegging. Dat laatste neem ik niet al te ernstig op. Als hij terug is, zal hij ons wel vergeten, maar ik moet lachen, omdat hij Innocent mijn vriend noemt. Hoe kan ik de vriend zijn van iemand, die nog steeds het eiland niet heeft bereikt? Vriendschap is iets, wat Innocent niet noodig heeft. Hij heeft genoeg aan zijn onschuld.
* * *
Maanden later, als de opwinding over de reportage allang geluwd is, als wij allemaal spreken over de poging om te ontvluchten van Dubois, die zich drie dagen lang schuil heeft weten te houden in den haven, komt de bewaker naar mij toe en vertelt mij, dat ik bij den directeur moet komen.
‘Er is post voor je’, verklaart hij, als ik hem vragend aankijk.
Er is post voor mij! Dat klinkt zoo doodgewoon! Wie hier niet heeft geleefd, kan niet begrijpen, wat het beteekent om bericht van daarginds te krijgen. De meesten onder ons krijgen taal noch teeken uit de wereld, die hen verbannen heeft.
Ik loop opzettelijk tegen Jolin aan.
‘Vooruit, kerel, laat mij eens door! Ik moet bij den directeur komen, er is post voor mij’, zeg ik nonchalant. Mijn triomf is volkomen. Jolin opent zijn mond als een visch op het droge, maar hij zegt niets, hij kijkt mij alleen
| |
| |
maar na. Ik ben de eenige op het eiland, die in staat is dergelijke triomfen te vieren.
‘Het kan hem, geloof ik, geen steek schelen’, hoor ik Jolin tegen zijn buurman zeggen, als ik voorbij ben. Ik voel, dat zij mijn nonchalance fel bewonderen. En dan sta ik voor den directeur en neem mijn post in ontvangst. Het is een brief van den journalist, maar er is nog meer: de krant met de foto-reportage, een paar boeken en een pak sigaretten. Ik krijg alles mee, ook de sigaretten. Op een eenzaam plekje lees ik den brief. Het is den journalist gelukt een bloedverwant van Vincent te vinden, een broer, dien hij heeft overtuigd van Vincents onschuld. Het proces is weer aanhangig gemaakt. Het zal wel voor elkaar komen, maar ik mag nog niets zeggen tegen Innocent, want de journalist is bang, dat hij den slag niet te boven zou komen, als hij moest hooren, dat alles toch nog mis was gegaan. Ik houd den brief voor de anderen verborgen, maar de krant gaat de heele kolonie rond. Ik zie ze nooit terug en op het laatste oogenblik red ik nog de foto van Innocent en mij. Ik laat hem de foto zien. Hij zegt niets, hij kijkt alleen heel lang naar het krantenknipseltje en dan geeft hij het mij terug.
‘Dat ben jij, Innocent’. lach ik. Hij antwoordt niet.
Langzaam groeit de angst in mij. Daarginds wordt er gewerkt om een man zijn vrijheid terug te geven, een man, die onschuldig veroordeeld is, en hier op het eiland dooft langzaam het verstand van dien man.
Eén oogenblik komt er een dolzinnig plan in mij op. Als hij vrij komt, als hij weg mag, dan ga ik in zijn plaats, maar bijna onmiddellijk daarop lach ik er om. Ik weet, dat het onmogelijk is. Ik sta er ook niet langer bij stil.
Soms bespied ik Innocent. Soms vraag ik hem nog eens zijn geschiedenis te vertellen. Scherp hoor ik toe, maar hij maakt geen fouten, hij vertelt het, zooals hij het altijd heeft verteld, zooals hij het vertelde aan den journalist, eenvoudig en logisch.
Dan zeg ik tegen mijzelf, dat ik mij alles slechts verbeeld. Er is geen enkel bewijs, maar toch kan ik mijzelf niet bedriegen. Een mensch kan niet ongestraft zijn leven stilzetten, alsof het een klok was, die weer opgewonden
| |
| |
kan worden. Tien jaar lang heeft Innocent niet willen leven. Hij was een eenvoudig mensch en hij wist geen houding te vinden tegenover de wereld, die hem behandelde, alsof hij een moordenaar was, terwijl hij in werkelijkheid onschuldig was. Nu versuft hij langzaam. Ik kan er niets aan doen. Ik kijk toe, ik zie, hoe hij naar de vrijheid toedrijft, naar de vrijheid, waar hij zijn leven achterliet. Tien jaar heeft hij bestaan zonder te leven. Zijn levensorganen functionneeren niet meer en toch wordt er voor zijn vrijheid gewerkt.
* * *
Innocent is vrij. De brief van den journalist kwam nog eerder dan het ambtelijk bevel tot invrijheidsstelling van Jean-Paul Vincent. Ik werd weer bij den directeur geroepen. Toen ik terugkwam, stond Innocent stil voor zich uit te kijken. De opzichter zag het wel, maar liet hem maar begaan, omdat aansporingen toch niets baatten.
Ik herinnerde mij plotseling een grap, die we hadden uitgehaald, toen Innocent pas op het eiland was. Het leek ons althans een grap, naderhand moest ik mijzelf bekennen, dat we er niet veel pleizier van hadden gehad. Een van ons was naar hem toe gegaan en had gezegd: ‘Innocent, je bent vrij!’.
Nee, ik wil zijn blik niet meer zien, zooals die toen was. Later heb ik wel eens gedacht, dat de daad, die ik daarginds in de wereld verricht heb, de daad, die mij hierheen heeft gebracht, minder wreed was dan wat ik hier op het eiland tegenover Innocent heb gedaan.
En nu zal ik naar hem toe moeten gaan, evenals toen die ander naar hem toe ging, ik zal moeten zeggen: ‘Innocent, je bent vrij!’ en dan zal ik het zien, zien met mijn eigen oogen, dat zijn blik dof en levenloos blijft.
Ik kijk hem aan en ik grijp zijn arm, als wil ik hem dwingen tot de een of andere reactie.
‘Innocent’, zeg ik luid, ‘Innocent, je bent vrij!’.
Hij gaat weer aan het werk.
‘Innocent’, roep ik. Nee, ik kan, ik wil het niet gelooven, ik wil niet weten, dat geluk te laat kan komen, hij moet het begrijpen.
| |
| |
‘Innocent, je bent vrij! De journalist heeft je proces weer aanhangig gemaakt, je bent vrijgesproken. Je bent vrij, Innocent, luister dan toch, je bent vrij!’
Eindelijk kijkt hij mij aan.
‘Je bent vrij, je onschuld is bewezen.’
‘Oui’, zucht hij, ‘je suis innocent!’
* * *
Nee, het dringt niet meer tot hem door. Den dag daarop is hij bij den directeur geroepen. Die heeft hem meegedeeld, dat het vonnis herzien was en dat daarbij de onschuld van Jean-Paul Vincent aan het licht was gekomen. Hij heeft het niet begrepen. Hij wilde weer gewoon aan het werk gaan, maar de bewakers hielden hem tegen.
‘Je bent vrij, Innocent’, zeiden zij, ‘je hoeft niet meer te werken. Met het eerstvolgende schip ga je terug naar daarginds’. Hij heeft hen nadenkend aangezien.
Achteraf kan ik niet begrijpen, dat we het niet eerder gemerkt hebben, maar, als ik goed naga, is er eigenlijk niets veranderd. Zooals hij nu is, zoo was hij altijd. Hij heeft nooit met ons gesproken, hij heeft nooit 's avonds kaart gespeeld, hij heeft nooit gescholden en gevloekt over het leven, dat wij leidden. Hij heeft zijn werk gedaan en na het werk lag hij op zijn brits en staarde omhoog. Dat doet hij ook nu nog.
Hij is ook niet gek. Hij is alleen maar onschuldig. Tien jaar lang heeft zijn leven stilgestaan, hij heeft gewerkt, gegeten, gedronken en geslapen en soms heeft hij zijn geschiedenis verteld, maar geleefd heeft hij niet. Er is maar één gedachte geweest in zijn brein, er heeft maar één idee in hem geleefd, zijn onschuld. Op die miskende onschuld is zijn verstand te pletter geloopen. Misschien heeft hij toch die tien jaar wel gevangen gezeten! Hij heeft immers zichzelf opgesloten, hij heeft zich opgesloten in zijn onschuld.
Er kan niets nieuws meer tot hem doordringen.
Het is zoo belachelijk, zoo gruwelijk belachelijk, dat daarginds advocaten hebben gepleit en getuigen bijeengeroepen om dit leege huls, dat niets meer begrijpt, vrij
| |
| |
te krijgen. Het is zoo dwaas, dat de staat, die zich in al die jaren niet bekommerd heeft om den mensch Vincent, nu plotseling een schip stuurt om dit wrak terug te halen naar de bewoonde wereld.
* * *
Elf jaar heeft Innocent hier gewoond met zijn onschuld, die onschuld, waar men zoo vreemd mee om heeft gesprongen, nu vaart hij daar weg. Hij is vrij, maar hij weet het niet. Hij zal het ook nooit weten.
En hier op het strand staan honderden gezonde mannen, hunkerend naar de vrijheid, die het leven heeft gelegd in de onverschillige handen van Innocent.
Hij vaart weg, vroeg in den morgen, als de zon opkomt. Wij staan aan het strand en kijken hem na. Onze oogen knipperen tegen het felle licht, dat over de golven schittert. Nu heeft de sloep het groote schip bereikt. Daar klimt hij omhoog langs den touwladder. Het schip begint weer te varen. De sloep keert terug. Wij staan daar maar. Onze keel is beklemd.
Aan boord van het schip staat Innocent en laat de vrijheid door zijn willooze vingers glijden.
Dan zegt er een: ‘Over een jaar ga ik ook zoo!’.
Over een jaar, maar een jaar is zoo lang en sommige zullen hier sterven, sommige moeten hier zelfs sterven.
We gaan weer aan het werk. Daarginds vaart Innocent met blinde oogen de zon tegemoet. Het is vreeselijk te weten, dat de vrijheid te laat kan komen.
L. SWILDENS
|
|