| |
| |
| |
[Gedichten]
Jong paar in zomertuin
Als nù haar het blauwe kleed ontgleed,
dan zou de lelie weer precies,
en even rein en even kies,
als op een doek dat ‘Eva’ heet;
wanneer haar 't blauwe kleed ontgleed.
Wanneer hij naakt naar buiten trad,
dan zou de bloeistruik met z'n blad,
en om z'n leest zich winden.
En dan kroop ik, met zoet gefluit,
de takken in, en bood hun fruit;
en zij zou opwaarts kijken
| |
Je moet maar komen bij me...
Voor Lenny.
Je moet maar komen bij me;
je moet maar wonen bij me;
hoe goed; hoe goed en hoe goed het doet;
een haarlok; een kapstok;
goud-gele, graan-gele meisjeshoed.
hier staat een vaasje met rode bloemen
de dag en het uur van je komst te roemen;
| |
| |
en jij zult denken: ‘Koud...; koud...; heet...’
en voor ik een voet in de kamet zet.
| |
De rouwmantel
Je zei: ‘Toe, luister es goed:
dit alles mag zo niet blijven...’
maar ik, in mijn overmoed,
tot de grens, waar 'n rouwmantel zat,
vleugel-pronkend, op 't brede pad.
| |
Mijn prinselijk begeren
dat jij op het bal zult komen:
En, op de marm'ren treden,
ligt van mijn Koningskind
| |
| |
| |
Verzonken klokken
En, als de stad in puin verkeert,
wat wel móet komen, nu elk een
vertrouwd zich maakt, met wat gemeen
en duivels is, en God onteert;
als dat gebeurt, en vrouw en kind
een toevlucht zoekt, en óver-helt
het huis, dat al hun vreugden telt;
als kind noch vrouw die schuilplaats vindt,
dan rilt de tijger naast het lam,
de kreupele naast den athleet,
de stamelaar naast den profeet;
dan kruipt Gij uit, mijn Amsterdam.
Dan ziet men, wat Uw steeg verbergt;
dan staat het grachtenhuis te kijk;
geen enk'le kerk blijft Ge dan rijk,
geen toren, die de hemel tergt.
Dan wordt Ge steen in Uw moeras;
geen laâtre eeuw, die U hervindt
en, waar verstikte 't argloos kind
welt uit de grond een giftig gas.
| |
| |
| |
Het lied der gasten
Hun vreugde wekt een oud verdriet:
ik ben, bij glazen en bij borden,
bij al hun blijheid, stil geworden;
want, wie ik lief heb, is hier niet.
O, ied're gast heeft wel zijn pijn;
en ieder is hier heen gekomen
en heeft zich zelve meegenomen;
die, waar ik toef, wou hier niet zijn.
Nu klinkt alweer een ander lied;
dat heeft die éne ook gezongen...
- waarom ben ik nu opgesprongen
en zoek, en vind natuurlijk niet? -
Waarom groeit deze kamer dicht
van oude eiken, zwaar beloverd,
en wordt, op mos, een schat getoverd
van duizend schijfjes zonnelicht?
Hoor, één, die zingt, zingt net als die:
een zomerdag, heel lang geleden...
- een sluier licht kwam neergegleden
en alles werd tot melodie. -
Mijn gasten weten hier niet van;
wie kan iets van degene weten,
waarnaast hij raaklings is gezeten?
wie, die zichzelf doorgronden kan?
O, wie ik lief heb, volgt mij niet;
ik toef, waar ik werd uitgewezen;
de vlammen zijn wel hoog gerezen
en vonk was hun onwetend lied.
| |
| |
| |
De verlatene zingt
‘Ik ben de ijsberg met de vogel;
de stuiter met het vlammenspel;
de kleur-doorschoten glazen kogel;
Ik ben de plotseling-versteende;
het rijm-betogen bruidsbouquet;
de zanger, die de Lente meende
en in het ijs werd ingebed.
De zee is groen; de gouden vissen
zijn wond aan sluierstaart en vin;
door paars gewas van wier en lissen
schiet de scharlaken pinguïn.
't In glas-geblazen hart, te vinden
in het, van gloed verstoken, woord,
vervoert tot mondkus de beminden:
de ijzen vogel werd gehoord.
Wie waagt zich op het groene water?
Wie die, van ijs, de vlam ontbindt?
Het zuidelijk seizoen wordt later
en het Sint-Elmusvuur begint.
Ik ben het barnsteen in Uw handen;
het sierlijk-ingebed insect;
de laatste roos der najaarslanden;
de trekker, die te laat vertrekt.
Eén, die zich in 't seizoen vergiste;
te laat? te vroeg? Vergeefs gebloeid:
die hunkerend zijn kansen miste,
van 't Leven tot de Dood vermoeid.’
| |
| |
| |
Canticakanocorum
Men neme een kluitje boter
en sture haar in 't riet;
daar zal de broeder rijzen,
maar zij beseft het niet.
En dan voltrekt zich het wonder:
waar schuilt de karekiet?
wat boven lag, ligt onder,
maar zij beseft het niet.
Geen hoeft zich te generen,
eet men wel nooit zo heet.
zal zij 't gerecht verstaan.
dan zit ze thuis te wachten
Dan denkt ze weer aan buiten
aan 't gras en 't hoge riet
en aan het flemend fluiten
En hij schiet over 't water:
de zorgen zijn voor later
Weer neemt hij 't kluitje boter
en stuurt er een in 't riet;
weer zal de broeder rijzen
en weer krijgt een verdriet.
| |
| |
| |
Hansje
De speelgoedhond van het kind, dat hier soms toeft,
wendt nu de kop, en kijkt wel zo bedroefd,
dat ik het kind speel, dat ik nooit mocht wezen:
ik neem de hond en wil het dier genezen
en peuter zeêmlen uit z'n zieke staart
en kus het foxje in z'n ruige baard:
een kus, die ik den bruinen knaap wou geven,
die wel hier speelt; z'n lange wimpers beven,
als helmdraad doet, wanneer de grassen bloeien;
het kind is moe, en ik ben moe van het stoeien
en als ik inslaap, slaapt het kind in mij;
ik ben de Vader-Moeder; ik 't Getij,
dat eb en vloed in één is, wind en gras,
de man, die van z'n knaap-zijn nooit genas,
de troetelaar, de springer-rond-de-rokken,
de kind-beer op de witte, wollen sokken.
Daar ligt z'n zal; z'n rode kaatsebal;
die stuiterd uit - was dit de laatste val? -
de kleine vingers staan in het velours;
hij is m'n Liefd' en ik ben troubadour,
z'n zanger ik, die hem opnieuw ontving;
ik ben het lied, dat ik hem zachtjes zing;
ik zing: ‘Mijn zoon - ik heb hem aangenomen:
z'n moeder is alleen en onweerskoppen komen
aan alle horizonten -; wel, ik zing: Mijn zoon,
je wimpers zijn, als helmdraad, lang en schoon;
je raadt een wereld, die je niet mag weten:
we zouden Fox en Mickey Mouse vergeten,
wanneer je zo kijkt: kom, m'n donk're zoon:
ik ben je Vader-Lied, en het Lied is schoon;
speel met je beer - en mij wordt alles wijs -:
dit is ons uur; dit is mijn Paradijs.
| |
| |
| |
Pieterke's hemelvaart
Voor mijn te vroeg gestorven vriendje...
Pieter werd vandaag begraven;
wat w'aan bloemen medegaven
heet nauw' bloem in het gewest,
daar de eng'len zijn gevest.
Ach, wie zal de aardse perken
in het Hemelrijk bemerken,
waar de twijgen strelend zijn
haar en wang van serafijn,
cherubijn en hoe ze heten,
die hun overvloed niet weten;
Pieter merkt er van de trans
nauw' mijn vriendelijke krans.
O, de Hemel-Vader ziet er
rose-gewiekt mijn vriendje Pieter,
hoger dan de sterren poogt.
Zie, daar strijkt dan Pieter neder,
wieg'lend op een palmen-veder,
duiz'lend van de zoete lucht
en de nauw'-gewende vlucht.
‘Vader’ roept hij, ‘Hemel-Vader,
ik ben Pieter en U nader,
dan ik eenmaal heb vermoed;
dit maakt al mijn lijden goed.’
Prosternerend voor den Vader,
die de springbron is en ader,
het onwrikbaar Evenwicht,
stralend in onnoembaar licht,
prosternerend voor d'Algoede,
ligt daar Pieter, die zo moede
door zijn kindse dagen ging;
nu een vlekloos Hemeling.
| |
| |
En een Sant met zijden mijter
beurt hem op. ‘Mijn Pieter’ zei-t-er,
‘Pieter, Pieter, wellekom
De Algoede, Die, al goeder,
Pieters vader werd en moeder;
Die Zijn Zoon ter aarde zond,
daar hij mij en Pieter vond,
- dit is wat de Zieners dromen:
‘Laat de kind'ren tot Mij komen’ -
wenkt: het is genoeg geknield,
waar Geloof je dus behield.
Pieter, aan de hand der Santen,
die hem zijn als wegtrawanten,
schouwt nu, op een wenk van Hem,
Weet: in deze gouden straten,
zijn de cherubijns je maten;
nu begint de eeuw'ge reis
door het Hemels Paradijs.
Pieter deelt er, onvermoed,
Pieter werd vandaag begraven;
wat wij hem aan bloemen gaven,
heet nauw' bloem, bij, wat ontvouwd,
van de Hemel wierd bedauwd.
Rondom noden muscadellen;
rondom bloeien immortellen;
rondom zing-zangt eng'len-wijs;
Pieter leeft in 't Paradijs.
JAC. VAN HATTUM
|
|