Hij heeft een servetpunt tusschen zijn boord geschoven, spreidt het bevlekte linnen uit over zijn borst en heft zijn lepel op, om wat eten uit de schaal te nemen.
Dan kraakt het op de trap. De vrouw, die met haar rug naar de deur is gezeten, draait het hoofd half om. Ook de man richt zijn oogen op de deur. Er is geschuifel in de gang. De oogen van de vrouw worden grooter en grooter, haar gezicht schijnt te verkalken, zoo strak en wit wordt het. De man zit onbeweeglijk naar de deur te staren.
Een zachte voetstap, de kier verwijdt zich, groeit nog meer, daar staat een man en kijkt de kamer in. Hij houdt het hoofd amper gebogen, zijn puntbaard verschiet tot zilver. Zijn colbert is losgeknoopt.
De vrouw staat op en bij deze beweging schuift haar stoel achteruit. Zij slaat haar armen in de lucht, schijnt terug te willen treden, maar is als vastgenageld op haar plaats. De man staart nog steeds naar de deur, waar nu de andere man staat.
Nog even is de stilte een steenen beklemming. Dan, oppermachtig, scheurt zich een baan van geluid door de verzwegenheid. De vrouw gilt, haar kaken staan vaneen als die van een krokodillenmuil, uit het duister van haar keelholte stroomt het gillen, een dolgeworden alarmsignaal.
De andere man doet een stap naar voren. Zijn oogen trillen niet. De vrouw, nog gillend, schiet terzij, drukt zich aan den muur. Het wit van haar oogen is rood geworden, twee bloedige bollen puilen onder haar wenkbrauwen.
In de straat is geloop. Een kreet. Door het trappenhuis stijgt gebons op. De vrouw stort zich naar de gang. Tegelijkertijd gaat de straatdeur open, gestalten dringen zich naar boven. Zij gilt nog, terwijl armen haar omklemmen en meevoeren.
Ook de andere man is verdwenen. Het is weer stil in het huis. De eerste man heeft zijn blik van de deur afgewend, herhaalt zijn gebaar naar de dekschaal en schept zich wat voedsel op. Zijn oogen zijn op zijn bord gericht, terwijl hij langzaam en voorzichtig kauwt.
M. MOK